1591
Johannes
7:29—52
Welken gijlieden niet kent.
29. Maar Ik ken Hem; want Ik ben van Hem, en Hij heeft Mij gezonden.
30. Zij zochten Hem dan te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan Hem; want Zijn ure was nog niet gekomen.
31. En velen uit de schare geloofden in Hem, en zeiden: Wanneer de Christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer tekenen doen dan die, welke Deze gedaan heeft?
32. De Farizeen hoorden, dat de schare dit van Hem murmelde; en de Farizeen en de overpriesters zonden dienaren, opdat zij Hem grijpen zouden.
33. Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd ben Ik bij u, en Ik ga heen tot Dengene, Die Mij gezonden heeft.
34. Gij zult Mij zoeken, en gij zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen.
35. De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal Deze heengaan, dat wij Hem niet zullen vinden? Zal Hij tot de verstrooide Grieken gaan, en de Grieken leren?
36. Wat is dit voor een rede, die Hij gezegd heeft: Gij zult Mij zoeken, en zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen?
37. En op den laatsten dag, zijnde de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke.
38. Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien.
39. (En dit zeide Hij van den Geest, Denwelken ontvangen zouden, die in Hem geloven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.)
40. Velen dan uit de schare, deze rede horende, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet.
41. Anderen zeiden: Deze is de Christus. En anderen zeiden: Zal dan de Christus uit Galilea komen?
42. Zegt de Schrift niet, dat de Christus komen zal uit den zade Davids, en van het vlek Bethlehem, waar David was?
43. Er werd dan tweedracht onder de schare, om Zijnentwil.
44. En sommigen van hen wilden Hem grijpen; maar niemand sloeg de handen aan Hem.
45. De dienaars dan kwamen tot de overpriesters en Farizeen; en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet gebracht?
46. De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens alzo gesproken, gelijk deze Mens.
47. De Farizeen dan antwoordden hun: Zijt ook gijlieden verleid?
48. Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de Farizeen?
49. Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt.
50. Nicodemus zeide tot hen, welke des nachts tot Hem gekomen was, zijnde een uit hen:
51. Oordeelt ook onze wet den mens, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft, en verstaat, wat hij doet?
52. Zij antwoordden