Naar inhoud springen

Pagina:Bijbel, 1888 Statenvertaling, Jongbloed Editie.pdf/489

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

20:17—32

1 Samuël

486

hand der vijanden Davids!

17 En Jonathan voer voort, met David te doen zweren, omdat hij hem liefhad; want hij had hem lief met de liefde zijner ziel.

18 Daarna zeide Jonathan tot hem: Morgen is de nieuwe maan; dan zal men u missen, want uw zitplaats zal ledig gevonden worden.

19 En als gij de drie dagen zult uitgebleven zijn, kom haastig af, en ga tot die plaats, waar gij u verborgen hadt ten dage dezer handeling; en blijf bij den steen Ezel.

20 Zo zal ik drie pijlen ter zijde schieten, als of ik naar een teken schoot.

21 En zie, ik zal den jongen zenden, zeggende: Ga heen, zoek de pijlen, indien ik uitdrukkelijk tot den jongen zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en herwaarts, neem hem; en kom gij, want er is vrede voor u, en er is geen ding, zo waarlijk de HEERE leeft!

22 Maar indien ik tot den jongen alzo zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en verder; ga heen, want de HEERE heeft u laten gaan.

23 En aangaande de zaak, waarvan ik en gij gesproken hebben, zie, de HEERE zij tussen mij en tussen u, tot in eeuwigheid!

24 David nu verborg zich in het veld; en als het nieuwe maan was, zat de koning bij de spijze, om te eten.

25 Toen zich de koning gezet had op zijn zitplaats, op dit maal gelijk de andere maal, aan de stede bij den wand, zo stond Jonathan op, en Abner zat aan Sauls zijde, en Davids plaats werd ledig gevonden.

26 En Saul sprak te dien dage niets, want hij zeide: Hem is wat voorgevallen, dat hij niet rein is; voorzeker, hij is niet rein.

27 Het geschiedde nu des anderen daags, den tweeden der nieuwe maan, als Davids plaats ledig gevonden werd, zo zeide Saul tot zijn zoon Jonathan: Waarom is de zoon van Isaï noch gisteren noch heden tot de spijze gekomen?

28 En Jonathan antwoordde Saul: David begeerde van mij ernstelijk naar Bethlehem te mogen gaan.

29 En hij zeide: Laat mij toch gaan; want ons geslacht heeft een offer in de stad, en mijn broeder heeft het mij zelfs geboden; heb ik nu genade in uw ogen gevonden, laat mij toch ontslagen zijn, dat ik mijn broeders zie; hierom is hij aan des konings tafel niet gekomen.

30 Toen ontstak de toorn van Saul tegen Jonathan, en hij zeide tot hem: Gij, zoon der verkeerde in wederspannigheid, weet ik het niet, dat gij den zoon van Isaï verkoren hebt tot uw schande, en tot schande van de naaktheid uwer moeder?

31 Want al de dagen, die de zoon van Isaï op den aardbodem leven zal, zo zult gij noch uw koninkrijk bevestigd worden; nu dan, schik heen, en haal hem tot mij, want hij is een kind des doods.

32 Toen