Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/15

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 17 —

En mees en vink op lager gorgelnoten
Viel lieflijk in by ’t zwellend maatgeluid:
Als Maächa, ten prooi aan zwarte zorgen,
Met hangend hoofd en ongebonden hair,
Heur tranen by de tranen van den morgen,
Heur snikken voegt by Prognes lijkmisbaar.
Zy schreit, en gy, gy hoorde ’t. Heuvelgalmen!
Gy hebt heur klacht meêlijdend nagezucht; —
Zefier, gewiegd op lauwe lentewalmen,
Voert ze immer op zijn vlerken door de lucht.
Gedenken wy aan ’t voorwerp van heur kermen,
Mijn Lier, en schenk een treurtoon aan heur smart.
De Hemel hoort, de Hemel vol erbarmen,
De troost alleen van elk verbrijzeld hart!

Op nieuw een dag (dus zucht zy) opgerezen!
Op nieuw een dag van onverduurbaar wee,
Wiens blij gelaat den vloek my geeft te lezen,
Die heel mijn ziel in ’t jammer smooren deê.
Uw purper is me een bloedstriem in mijne oogen;
Een boezemvlijm uw helle morgenschijn;
Uw schittergroen, met zwadder overtogen;
Uw vogelzang, een spotkreet met mijn pijn.
ô Moge één nacht u voor altijd verzwelgen!
ô Blijv’ die zon voor eeuwig uitgedoofd!
Of, geef my weêr, hergeef my aan mijn telgen,
Mijn eenig goed! gy hebt het my geroofd.
’k Was moeder, ik; en dankbaar mijn ontwaken;
Mijn teder kroost lag op mijn hart gedrukt:
’t Werd dag, en ach! de kimmen blaken
En al mijn schat voor eeuwig weggerukt.
Een nieuwe vloek blinkt me eeuwig in uw glansen,
Zoo dikwerf my uw fakkel tegenglimt;
Te rug, gy Zon, zink rugwaart in uw transen!
’t Is Hel en moord die uit uw aanschijn grimt!
Neen, zoeter is ’t, in duisternis te waren
Daar niets ons oog door schijn van blijdschap tergt,
In donkre nacht op ’t stootend NIET te staren
Dan in zijn schoot gevoel en klacht verbergt.
Ja, zoeter dit, dan ’t juichen aan te hoore,
Dat in de wond met kromme kraauwels krabt;
In ’t ongevoel van ’t diepst gevoel te smooren,
Dan reis aan reis op ’t zwellend hart getrapt.
Mijn kroost, mijn kroost, mijn lieve tweelingloten!
Mijn heil, mijn al, mijn rijkdom, troost, en eer!
Ik zag het zwaard in uwe boezems stooten,
En ’k leef, ô God, en zie het daglicht weêr!
Gy, ’t overschot van d’aanbeden’ Gade,