Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/17

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 19 —

Ik leef dan nog, — zonk in geen afgrond neder!
En ’t was mijn kroost dat ik herleven zag!
BARMHARTIGE, ach, zoo vaardig tot vergeven
Wat drift misdoet als ’t razend hart niet spreekt,
GY toonde ’t my, ik zag mijn kinders leven,
En ’t roosjen van hun lipjens onverbleekt.
Ik zag, ô ja, ik zag Uw Engel dalen;
Hy roerde my met nederliggend hoofd,
Weêrheild de glans van zijn te heldre stralen,
En ’k heb gezien, ja meer! ik heb geloofd.
Neen, dierbaar kroost, u wéér te rug te vragen,
Vermocht mijn hart, mijn hart van moeder, niet.
Ik zag u wéér! van Englen rondgedragen,
Waar hemellucht door borst en aadren vliet.
Ik zag u ’t oog van andre vonken branden
Dan hier op aard en van mijn arm omvat;
En, blij te moê met palmen in de handen;
Met bloed niet meer, maar parels, overspat!.
Ik hoorde uw mond een blijd Hozanna galmen,
Den Vorst ter eer’ die u geheiligd heeft;
Wiens glorei klonk uit Davids zegepsalmen;
Die — kind, ô God! — ja, kind op aarde leeft!
Gelukkigen, ter Zijner eer’ te sneven!
En zalig bloed, dat voor het Zijn vloot!
Het Zijne, ja, voor ons ten zoen gegeven,
Ten smaad gewijd, ten lijden, en ter dood!
Messias! ach verschijn my — ! Aan uw voeten
Betreure ik, dat ik hen betreuren dorst.
ô Mocht al ’t mijn zoo snood een misdrijf boeten,
En stierve ik meê voor Isrels Vredevorst!
Ja, ’k hoorde ’t Choor der Godgeheiligde Engelen
In U verrukt, ondenkbre tonen slaan;
En u, mijn kroost, in hunnen lofzang mengelen:
„De Zon des heils in ’t menschdom opgegaan!”
Woedt, woedt dan vrij, Tyrannen dezer wareld,
Onmachtigen! verplettert en vernielt!
Vertrapt uw kroon, met aardschen roof ompareld!
Gy hebt mijn kroost ontstoflijkt, niet ontzield!
ô Eersten van Messias bloedgetuigen,
Uw bloed heeft niet vergeefs mijn boezem overvloeid:

Geen leven schonk mijn schoot, kost ge uit boezem zuigen:

Thands leeft ge in ’t eeuwig licht, waar eeuwige onschuld bloeit!

Gezalfde, lang verwacht, ter rechter uur verschenen,

Ach, dat mijn oovrig bloed ook U geheiligd zij!

ô Laat my met mijn kroost voor Uwen throon hereenen;

’t Zij ’t Uwe! Ik ben getroost, en zalig dat ik lij’.


1824.