Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/35

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 37 —

Daar is geen lust in wareldëer of schat.
Ja, leer met God dees doolhof overzweven,
Als die hier nooit zijn vaste woonplaats had.

Moge echter u steeds bloem by bloem ontluiken
Waar nooit mijn voet dan doornen heeft betreên!
Ook ’t roosjen groeit aan dorre distelstruiken

Wanneer de Algoede ’t wil, en wortelt in den steen;

Hy die d’Orkaam zijn slagwiek weet te fnuiken,
En vreugde schept in ’t midden van ’t geween;
En op wiens wenk de waterbergen duiken;
En mooglijk wordt, wat ooit onmooglijk scheen!

Gy Hoop mijns stams, denk immer aan dien vader,
Die door ZIJN hand het leven doorgeleid,
HEM kennen mocht als aller vreugden ader,

En ’t geen hy leed, met dank-, met lustgevoel beschreit.

HEM draagt hy U (wien treft uw welzijn nader?)
Blijmoedig op, daar hy zijn eind verbeidt,
HEM, aller God, verzorger en verzader,
Gewetenstroost, en zielenzaligheid!

1824.



 

Lofzang.

(TE DEUM LAUDAMUS.)

U, Algoede, geven we eer!
U belijden we onzen Heer.
Aller oorsprong, eeuwig Vader,
Looft dees wentlende aardsche bol,
Looft heel het schepslendom te gader,
Van verrukten eerbied vol.
U verheffen Serafynen,
Machten, Thronen, Cherubynen,
’t HEILIG, HEILIG, HEILIG aan,
(U, den God der Legerscharen!)
Machtloos op Uw glans te staren
Waar zy ’t oog voor nederslaan.
Heilig, heilig ’t Eeuwig Wezen!
Heilig, heilig! nooit volprezen!
Alvolmaaktheid! Albestaan!

Van Uw Goddelijke stralen
Schittren Aard en Hemelzalen