Deze pagina is proefgelezen
— 57 —
Ik, die dien misthoop heb doorkropen, wijl ik moest,
Ik vond er, ja, verstand, maat dat zich-zelf verwoest. —
Doch de arme Kant kreeg reeds zoo dikwijls om zijne ooren,
Hy ruste! Duitschland-zelf heeft d’onzin afgezworen,
Die eerst zoo heerlijk klonk, maar, naar ’t gemeene lot,
Voor later onzin week, wellicht niet minder zot.
Wat ook, wat mogen ons die Filizofen raken
Die, op hun praatstoel, als een poel van eenden kwaken
en hasplen door elkaâr wanneer een vreemde Waart
Van uit den hemel valt en door hun vijver vaart!
Zien we om ons naar hetgeen ons nader treft. Wy mogen
Wy moeten ’t zelfs: de zaak kan ’t zwijgen niet gedogen.
’t Misleide volk dat in ’t verderf wordt heengesleurd,
Moet niet, stilzittende, in zijn ondergang betreurd;
Neen, ’t moet gewaarschouwd voor verleiders die ’t vervoeren
Tot zelfverdelging, tot verwoestend Staatsberoeren.
En hoe, — Door woorden. Ja, door namen: ijdle lucht,
Maar in haar werking meer dan ’t dondrend gerucht
Dat Leyden half, dat Delft geheel ten gronde sloopte,
En puin- by puinhoop op de ontvolkte straten hoopte.
Door namen, waar begrip, waar oordeel, hart, gemoed,
Verward, verdwaasd door wordt, vergiftigd tot in ’t bloed.
Rampzalig menschdom, dat, als onbedreven lammeren
Ter slachtbank, in de kolk van ondoorzienbre jammeren
Geleid, den booswicht volgt, die in de schapenvacht
U listig voortreedt waar u ’t wolfsgebit verwacht.
Ach! altijd waart ge een prooi van klank en holle woorden,
En speelbal van ’t Geweld, tot onderling vermoorden
(Als schermers voor ’t vermaak der Roomren) aangehitst;
Nu, ’t onverstand ten roof, dan, de afgerechte list;
Door de aandrift van een stoet baldadige onverlaten
Met zweepen opgestuwd als slaafsche Helsodaten.
Wat heiligst, dierbaarst was aan ’t harte, moest zijn naam
Nu, d’opschik leenen van een laffe poppenkraam;
Dan ’t windrig marktgeschrei van razenddolle adepten,
Die uit hun ledig brein vergulde droomen schepten;
Dan, volkstyranne, uit de volksheffe opgestaan
Om throon of outer in verwoedheid neêr te slaan.
Ach, ge ondervondt het, en betaalde ’t met ellende.
Maar neen, die Leerschool duurt nog liep zy niet ten ende.
En wien, wien dient ge in al die onrust, al ’t gewroet?
Vermomde Heerschzucht, die zich vet mest met uw bloed.
’t Zijn Robespierres, ’t zijn nog slimmer, ’t zijn Muratten,
Die ’t wettige gezag u nimmer uit doen spatten,
U nimmer vleien met een vrijheid, zelfbeheer,
Of oppermachtigheid van nieuwgevonden leer,
Dan om hun vloekbre, hun van God verwaten keten
Te klinken om uw hals, uw tong zelfs, en geweten.
Ik vond er, ja, verstand, maat dat zich-zelf verwoest. —
Doch de arme Kant kreeg reeds zoo dikwijls om zijne ooren,
Hy ruste! Duitschland-zelf heeft d’onzin afgezworen,
Die eerst zoo heerlijk klonk, maar, naar ’t gemeene lot,
Voor later onzin week, wellicht niet minder zot.
Wat ook, wat mogen ons die Filizofen raken
Die, op hun praatstoel, als een poel van eenden kwaken
en hasplen door elkaâr wanneer een vreemde Waart
Van uit den hemel valt en door hun vijver vaart!
Zien we om ons naar hetgeen ons nader treft. Wy mogen
Wy moeten ’t zelfs: de zaak kan ’t zwijgen niet gedogen.
’t Misleide volk dat in ’t verderf wordt heengesleurd,
Moet niet, stilzittende, in zijn ondergang betreurd;
Neen, ’t moet gewaarschouwd voor verleiders die ’t vervoeren
Tot zelfverdelging, tot verwoestend Staatsberoeren.
En hoe, — Door woorden. Ja, door namen: ijdle lucht,
Maar in haar werking meer dan ’t dondrend gerucht
Dat Leyden half, dat Delft geheel ten gronde sloopte,
En puin- by puinhoop op de ontvolkte straten hoopte.
Door namen, waar begrip, waar oordeel, hart, gemoed,
Verward, verdwaasd door wordt, vergiftigd tot in ’t bloed.
Rampzalig menschdom, dat, als onbedreven lammeren
Ter slachtbank, in de kolk van ondoorzienbre jammeren
Geleid, den booswicht volgt, die in de schapenvacht
U listig voortreedt waar u ’t wolfsgebit verwacht.
Ach! altijd waart ge een prooi van klank en holle woorden,
En speelbal van ’t Geweld, tot onderling vermoorden
(Als schermers voor ’t vermaak der Roomren) aangehitst;
Nu, ’t onverstand ten roof, dan, de afgerechte list;
Door de aandrift van een stoet baldadige onverlaten
Met zweepen opgestuwd als slaafsche Helsodaten.
Wat heiligst, dierbaarst was aan ’t harte, moest zijn naam
Nu, d’opschik leenen van een laffe poppenkraam;
Dan ’t windrig marktgeschrei van razenddolle adepten,
Die uit hun ledig brein vergulde droomen schepten;
Dan, volkstyranne, uit de volksheffe opgestaan
Om throon of outer in verwoedheid neêr te slaan.
Ach, ge ondervondt het, en betaalde ’t met ellende.
Maar neen, die Leerschool duurt nog liep zy niet ten ende.
En wien, wien dient ge in al die onrust, al ’t gewroet?
Vermomde Heerschzucht, die zich vet mest met uw bloed.
’t Zijn Robespierres, ’t zijn nog slimmer, ’t zijn Muratten,
Die ’t wettige gezag u nimmer uit doen spatten,
U nimmer vleien met een vrijheid, zelfbeheer,
Of oppermachtigheid van nieuwgevonden leer,
Dan om hun vloekbre, hun van God verwaten keten
Te klinken om uw hals, uw tong zelfs, en geweten.