Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/61

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 63 —

 

Doch de Almacht, moê getergd, duldt zulk een smaad niet langer.
        Zy wenkt. Des Drijvers staf
Verbrijzelt in zijn vuist. Europes juk valt af:
  Die nacht ging van een morgen zwanger,
   En god was ’t die verlossing gaf.

ô Neerland, zoudt gy ’t ooit miskennen? Ooit vergeten?
        ’t Is de Alamacht slechts die redt.
Zijn Geest zweefde over u by ’t hijgend noodgebed,
  De boei werd van uw hals gereten,
  Des Dwinglands throon in ’t stof verplet.

Zingt zege, jaar aan jaar, geredde Nedelanden!
        Maar, diep in ’t stof verneêrd.
Aanbidt HEM die ’t gelaat der wareld wendt en keert,
  En zeg, met saamgevouwen handen:
   De HEER-alleen is ’t die regeert.

1824.



 

’s Levenspad.


—— Non haec mihi littora, nautae,
Promisistis, ait; non haec mihi terra rogata est.

OVIDIUS.
Wat toch moeten wy gelooven
Van het pad waarop wy treên:
Gaat de weg tot God naar boven,
Of ten Afgrond naar beneên?
Zien wy om ons, Tochtverwanten,
Eer de weg ten einde spoedt;
Wat ontluiken hier voor planten
Om en onder onzen voet?
Groeien en de Liefderozen,
Met der Onschuld maagdepalm?
Zien wy frische maankop blozen
Door den vruchtbren korenhalm;
Matelief en veldviolen
’t Hoofd verheffen uit het kruid:
Houdt geen padde zich verscholen;
Spuwt geen slang hier zwadder uit?
Ach! ik zie een woest gemengel
Van slechts onkruid langs den grond;
En de dorre distelstengel
Stooit zijn vlokken om my rond.
Dorens steken me in de handen,