Deze pagina is proefgelezen
— 69 —
Afscheid eens Stervenden.
Ja ’t sterfbed is de haven,
Waar ’t scheepjen, uit de zee
Eens levens vol van wee
En zielbedriegend slaven
Komt meeren aan de ree’.
Wat treurt gy, lieve Vrinden,
Wat, teêr geliefde Gâ,
Indien my Gods genâ
Die blijde ree’ doet vinden?
Wat is er vroeg of spâ?
Of wie zal zich beklagen
Die ’s levens heilkust zocht,
En d’ondernomen tocht
In minder tal van dagen
Ten einde brengen mocht?
Neen, danken wy d’Algoede,
Voor ’t overgunstig weêr,
Hetgeen ons over ’t meir
Voor zoo veel andren spoedde:
En geeft Hem lof en eer.
Ja ’k mag u welkom heeten,
ô Hoogstgewenschte kust,
Gy, Paradijs van lust,
Waar, vrij van de aardsche keten,
De Ziel van kommer rust!
Ja, streef mijn hobblend bootjen,
En splintre ’t op den rand
Van ’t steeds gewenschte land;
Ik vrees niet voor dat stootjen,
Want Jezus grijpt mijn hand.
Met barningvolle klippen
Zij heel de kant omzet,
En hulk en vracht verplet;
Die hand zal niets ontglippen
Die wat zy aangrijpt, redt.
Ook u zal zy geleiden
Door ’t dobbrend zeegebruisch
In spijt van ’t stormgedruisch;
Waar ik u ga verbeiden
In ’t vaderlijk huis.
Dus staakt uw teder weenen;
En geeft my d’afscheidsgroet
Met onboeroerd gemoed:
Haast zullen wy hereenen
By ’s Hemels Englenstoet.
Waar ’t scheepjen, uit de zee
Eens levens vol van wee
En zielbedriegend slaven
Komt meeren aan de ree’.
Wat treurt gy, lieve Vrinden,
Wat, teêr geliefde Gâ,
Indien my Gods genâ
Die blijde ree’ doet vinden?
Wat is er vroeg of spâ?
Of wie zal zich beklagen
Die ’s levens heilkust zocht,
En d’ondernomen tocht
In minder tal van dagen
Ten einde brengen mocht?
Neen, danken wy d’Algoede,
Voor ’t overgunstig weêr,
Hetgeen ons over ’t meir
Voor zoo veel andren spoedde:
En geeft Hem lof en eer.
Ja ’k mag u welkom heeten,
ô Hoogstgewenschte kust,
Gy, Paradijs van lust,
Waar, vrij van de aardsche keten,
De Ziel van kommer rust!
Ja, streef mijn hobblend bootjen,
En splintre ’t op den rand
Van ’t steeds gewenschte land;
Ik vrees niet voor dat stootjen,
Want Jezus grijpt mijn hand.
Met barningvolle klippen
Zij heel de kant omzet,
En hulk en vracht verplet;
Die hand zal niets ontglippen
Die wat zy aangrijpt, redt.
Ook u zal zy geleiden
Door ’t dobbrend zeegebruisch
In spijt van ’t stormgedruisch;
Waar ik u ga verbeiden
In ’t vaderlijk huis.
Dus staakt uw teder weenen;
En geeft my d’afscheidsgroet
Met onboeroerd gemoed:
Haast zullen wy hereenen
By ’s Hemels Englenstoet.
1824.