Deze pagina is proefgelezen
— 74 —
ô Mijn dierbre, wat herdenken houdt my als in droom verward!
Hoe herroept zich ’t al voorleden aan mijn vurigminnend hart;
Hoe de wondren, door wier middel de Almacht der Voorzienigheid
My door duizenden van rampen aan uw boezem heeft geleid!
Rampen? — Weldaan! schijnbre plagen; maar, manmoedig doorgestaan
In ’t berustend Godvertrouwen dat nooit schepsel zal verraân!
Rampen, duizendwerf vergolden door uw teêrheid, uw bezit!
Arme wareld met uw schatten, toon my zulk genot als dit!
Ja, uw mond heeft hemelbalsem, ja, uw stem heeft tooverzang,
Ja, uw oog ontsluit den hemel by den felsten boezemprang.
In uw boezem klopt een liefde, zuiver als de morgendrop,
Leven, kracht, en adem stortend in de nuchtre bloesemknop.
Zalig, ik die u bezitte, en in u de gift erken
Van den God wiens minste gaven ik geheel onwaardig ben!
Doch wat schrijve ik u, Melieve, in dit nachtuur, eenzaam, stil,
Daar zich ’t overstelpte harte aan zich-zelf ontsluiten wil.
O hoe weinig weet de jongling die van de eerste liefde blaakt,
Wat den gloed die in hem vonkelt, tot volkomen liefde maakt!
Wat, de zalige echtvereening, samensmelting van ’t bestaan,
Als de harten voor elkander, God, en huwlijkspanden slaan!
Hoe de t’ saam geleden rampen onder ’t toeverzicht tot God
d’Onverbreekbren hand versterken boven wellust en genot!
Hoe de liefde voor geene aarde, maar voor ’t zalige Eeuwig is,
’t Schamel brood ons maakt tot manna, manna van der Englen disch!
Neen, gy weet het niet, Verdoolden, die uw eigen hart verdeelt,
Met uw aanzijn, met u-zelven, als met God en waarheid speelt,
En, met lof en eerbetuiging, valsche vriendschaps tol, gepaaid,
In verstrooiing door de wareld, onrust en verdrieten maait.
Wat miskent gy al de waarde van ’t verteedrend huislijk heil!
Hebt de wellust van uw plichten voor geen goud of aanzien veil!
Neen, te leven voor elkander, voor een lief aandoenlijk wicht,
En elkanders ziel te lezen op het kinderlijk gezicht,
Saam te vloeien in ’t gevoelen van den hemel, om ons heen
Tot ons wareldrond geschapen, lot- en ziel- en heilgemeen,
Dat is de Echt, van God gezegend; dat ’s de stalen huwlijksband
Die zich, zelfs, niet zal ontbinden in een hooger Vaderland.
Neen, geen loop, geen duur van jaren smoort die liefde, koelt haar af:
Neen, zy wint gedurig krachten en doorblakert dood en graf!
Hoe herroept zich ’t al voorleden aan mijn vurigminnend hart;
Hoe de wondren, door wier middel de Almacht der Voorzienigheid
My door duizenden van rampen aan uw boezem heeft geleid!
Rampen? — Weldaan! schijnbre plagen; maar, manmoedig doorgestaan
In ’t berustend Godvertrouwen dat nooit schepsel zal verraân!
Rampen, duizendwerf vergolden door uw teêrheid, uw bezit!
Arme wareld met uw schatten, toon my zulk genot als dit!
Ja, uw mond heeft hemelbalsem, ja, uw stem heeft tooverzang,
Ja, uw oog ontsluit den hemel by den felsten boezemprang.
In uw boezem klopt een liefde, zuiver als de morgendrop,
Leven, kracht, en adem stortend in de nuchtre bloesemknop.
Zalig, ik die u bezitte, en in u de gift erken
Van den God wiens minste gaven ik geheel onwaardig ben!
Doch wat schrijve ik u, Melieve, in dit nachtuur, eenzaam, stil,
Daar zich ’t overstelpte harte aan zich-zelf ontsluiten wil.
O hoe weinig weet de jongling die van de eerste liefde blaakt,
Wat den gloed die in hem vonkelt, tot volkomen liefde maakt!
Wat, de zalige echtvereening, samensmelting van ’t bestaan,
Als de harten voor elkander, God, en huwlijkspanden slaan!
Hoe de t’ saam geleden rampen onder ’t toeverzicht tot God
d’Onverbreekbren hand versterken boven wellust en genot!
Hoe de liefde voor geene aarde, maar voor ’t zalige Eeuwig is,
’t Schamel brood ons maakt tot manna, manna van der Englen disch!
Neen, gy weet het niet, Verdoolden, die uw eigen hart verdeelt,
Met uw aanzijn, met u-zelven, als met God en waarheid speelt,
En, met lof en eerbetuiging, valsche vriendschaps tol, gepaaid,
In verstrooiing door de wareld, onrust en verdrieten maait.
Wat miskent gy al de waarde van ’t verteedrend huislijk heil!
Hebt de wellust van uw plichten voor geen goud of aanzien veil!
Neen, te leven voor elkander, voor een lief aandoenlijk wicht,
En elkanders ziel te lezen op het kinderlijk gezicht,
Saam te vloeien in ’t gevoelen van den hemel, om ons heen
Tot ons wareldrond geschapen, lot- en ziel- en heilgemeen,
Dat is de Echt, van God gezegend; dat ’s de stalen huwlijksband
Die zich, zelfs, niet zal ontbinden in een hooger Vaderland.
Neen, geen loop, geen duur van jaren smoort die liefde, koelt haar af:
Neen, zy wint gedurig krachten en doorblakert dood en graf!
Doch wat schrijve ik u, Melieve, in dit nachtuur, eenzaam, stil,
Daar zich ’t overstelpte harte aan zich-zelf ontsluiten wil!
Ik herhaal het; in uw afzijn is hier alles dof en zwart.
’t Lieve wichtjen speelt, maar treurig, met een toegeknepen hart.
Niet een mondvol wil hem smaken, wat gy deelt ze niet met hem;
Niet een kinderspel gelusten by dien stillen boezemklem.
Daar zich ’t overstelpte harte aan zich-zelf ontsluiten wil!
Ik herhaal het; in uw afzijn is hier alles dof en zwart.
’t Lieve wichtjen speelt, maar treurig, met een toegeknepen hart.
Niet een mondvol wil hem smaken, wat gy deelt ze niet met hem;
Niet een kinderspel gelusten by dien stillen boezemklem.