Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/21

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 23 —

   En bevolkten ’t rijk Heelal!
   En, wien ’t licth der redevonken
      Werd geschonken
    Huppelden in ’t vreugdgeschal!

Bergen hebt Gy opgestapeld, waar der stormen kracht op breekt,
   Waar zich de oogen langs vermelden,
   En van wie op dorre heiden,
    Laafnis uit hun aders leekt.
   Met het zachte luchtgewemel,
   Met de vochtbron van den hemel,
   Matigt Gy het zonnevuur,
   En de daauw en malsche regen,
      Afgezegen,
    Koelt de dorstende Natuur.

Rondom kruiderrijke vlakten toont Gy wouden, hemelhoog,
   ’t Zwerk doorborend met hun toppen;
   En Gy vormt uit vruchtbre droppen
    Spiegels voor ’t beschouwend oog.
   Lieflijk ritselt, ruischt, en klatert
   ’t Beekjen dat het dal doorwatert,
   En verdubbelt lucht en bosch,
   Daar het, door de beemd gekronkeld,
      Parelvonkelt
    Tusschen ’t groen der Lentedosch.

Spreiden Lentes zachte handen ’t bloemtapeet voor onzen voet;
   Gouden airen zien wy zwellen,
   En de purpren muskadellen
    Sieren de akkers met hun gloed.
   Alles, van uw hand gegeven,
   Is tot blijdschap, heil, en leven;
   Ook de Winter ademt lust,
   Wen het aardrijk, met zijn vlokken
      Overtrokken,
    Als in zachte windsels rust.

’t Is door U dat ’s menschen zielsoog door de starrenkreitsen weidt:
   Dat hy op ’t voorleden staren,
   Wat hem nadert mag ontwaren;
    Zaak en toeval onderscheidt:
   Dat zijn oordeel weet te mijden,
   Wanbegeerte mag bestrijden,
   U in zijn bestemming leeft;
   En, in ’t U geheiligd pogen
      ’t Stof onttogen,
    Dood en graf te boven streeft!