Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/80

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 82 —

En, dringt een straal daardoor van ’t minste zongeflonker,
Die wordt dan door een wolk van eigenroem verdoofd.
Ontzinden! bluscht uw lamp, en ziet Gods heilzon dagen;
Wat stikt en smoort ge u ’t harte uit vloekbren wrevelzin?
Ontsluit uw vensters slechts en leert het licht verdragen:
’t Omschijnt uw hut, wordt wijs, en laat het willig in!

1824.



 

Thands.

There is no vice so simple, but assumes
Some mark of virtue on his outwardparts.

SHAKESPEAR.
Geen ondeugd ooit zoo slecht of schaamtloos, of zy steelt
Van de eene of de andre deugd het masker waar ze in speelt,
En de onschuld door dien mom begoochelt. Onzen dagen
Was ’t voorbehouden, om den Helsnuit bloot te dragen,
Die thands de harten met geen afschrik meer vervult.
Ja, openlijk, en ’t hoofd met eereloof gehuld,
Wordt ze, op de schouders van heur aanhang opgeheven,
Met razend feestgejuich waarvan de stranden beven,
In zegepraal gevoerd. Een dolle Bacchusstoet
(Beschaafder mooglijk, maar nog inniger verwoed,
Dan Pentheus daken scheurde, en moederlijke handen
Deed wroeten in zijn bloed en lillende ingewanden,)
Vliegt met den thyrs vooruit in trippelenden dans
En slingert de epperank om de opgestoken lans,
En zingt haar ’t Evoë, en zwiert de baanderollen
Van Oproer en Geweld in ’t voorbedachte hollen
Waarin m’ een dommen hoop omwikkeld medesleept,
Of als een varkenskudden als krijschend voor zich zweept;
Terwijl de Geest de Eeuw, op zwarte nevelwolken,
Zijn donders buldren doet in ’t oor der dwaze volken,
In zielsverbazing door die wondren als verplet,
En bevend neêrgeknield voor ’s Afgronds gruwelwet.

Maar wie is ’t Helspook, dus afgodisch aangebeden?
Is ’t Wellust, Frankrijks boel, die op den naam van Reden
In ’t heerlijk Marsveld by ’t ontchristend Heidendom
Het Godgewijd altaar met zoo veel glans beklom ? —
Neen, ’t is haar Zuster, of haar Broeder, die in konne
Onzeker, (hier een man, daar vuile Venusnonne!)
Zich eenmaal ’t meesterschap des aardrijks heeft beloofd,
En, met van ’s Hemels hand ter neêr gebliksemd hoofd,
Aan ’t hem bestelpend puin zijn zetels weêr ontkropen,