Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/89

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 91 —


De Regenboog.

— Ille datae revehit nova gaudia pacis.

PRUDENTIUS.
Verrukkend schoone Regenboog
Van zevenkleurig licht,
Hoe houdt ge mijn begoocheld oog
Op uwe glans gericht!
Wie meet de ruimte die ge omspant,
Den grond waarop gy rust;
Wien schept uw rijkgestrookte band
Geen tooverzoete lust?
Turkoois- en amethystenvier,
Robijn en chryzoliet,
Topaas, smaragd, en puiksaffier,
Volmaakt uw luister niet.
Zy schittren, vonklen, in uw kring
Met meer dan aardschen gloed;
Wy zinken in verwondering,
En vallen God te voet. —
Of leent u de ijdle wonderzucht
Dat edel berggesteent’
Voor tranen, die bezwaarde lucht
Op ’t dorstend aardrijk weent ? —
Helaas! rukt Wiskunst koude leer
Den tooversluier af,
En slaat de zoete droomen neêr,
Verbeelding zinkt in ’t graf.
Doch neen, geen fabeldroomery,
Maar ’t Woord dat nooit misleidt,
Omhing u ’t schittrend kleurlievry
Zoo vol aandoenlijkheid.
Ja, de Almacht schiep zich ’t licht ter woon;
Gy, Godheid, throont in ’t licht,
En vormde ’t U tot Hemelboôn
Met blinkend aangezicht.
’t Is Licht, waar zon en diamant,
Robijn en goud, van straalt;
Zijn schittring is de halskarkant
Die om Uw Rijksdosch praalt.
Neen zoeken we in geen mijnenkloof
Hetgeen Uw grootheid staaft;
Geen Engel hoeft geen aardschen roof,
Die op Uw wenken draaft.
Ja ’t licht verkondt Uw Mogendheid,
’t Schakeert zich U ter eer,