Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/18

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 20 —

En de rijkste Hemelgaven
Wellen uit een vrij gemoed!
Wijk, Verlokker! wijk, Betichter!
’t Hart vreest geen verdoemend Richter,
Dat Zijn Middelaar begroet.
Vlecht vrij kransen hier beneden,
Dal van leed en bitterheden;
De onze bloeit in hooger oord:
Op de drijfwiek der gebeden,
Uw verlokking doorgegleden,
Wordt, voor wien Hy heeft geleden,
In uw poeldamp niet gesmoord.


CHOOR.


Hallelujah! Hallelujah!
Hemel, Aard en Schepseldom
Galmt ons hallel wederom!
    Hallelujah!
Eeuwig heil na dood en graf
Wachten Zijn verlosten af.
    Hallelujah!


EEN STEM.


Ja, hoort gy-allen, Schepslendrommen,
En werpt u neder met ons slijk!
Vertwijfeling en angst verstommen!
En ’t roekeloos vermeten wijk’!
Hoort, Volken! Hoort, gy Englenscharen!
Ja, hoort den blijmaar dat Hy leeft!
Ja, Thabor heeft Hem op zien varen,
Die ons Zijn Rijk herwonnen heeft.


CHOOR.

Nu in Zijn naam geleefd, gestorven,
ô Al wie de ijdele Afgoôn smaadt!
Dees wareld en heur trots gehaat!
En, dáár de zegekroon, dáár ’t hemelsch heil verworven,

Waar aard, noch aardsheid meer bestaat!


EEN STEM.

Zweeft nu, zuchten, naar den hoogen,
En gy, tranenvloed, ontspringt
Die den hemel openwringt!
Hijgt, gy boezems! staart, gy oogen,
    Opgetogen,
Waar u ’t jubel tegenklinkt!