Zegt Horatius en het is zoo:
- Die veel belooft, verdient niet veel geloof te vinden.
Ik beloof hier weinig, want wat kan men minder dan mijn tytel thands aankondigt! Zekerlijk, de ouderdom mag nog wel eens warm worden, maar de Dichterlijke wieken recht in de lucht te verheffen en los van den grond te gaan, is zijn werk niet. Doch houdt daarmeê de Dichter op ? — Neen, hij kan denkbeelden en gevoelens ontwikkelen, die de bruischende jeugd als in ’t wilde daar hem heen smijt, te rijk om er by stil te staan. En ook dit heeft toch eenige waarde. Immers men heeft dergelijke met genoegen ontfangen; en misschien zelfs is het voor de eigenlijkeKunst der Poëzy, zoo wel als voor het Zielkundige, van een grooter belang dat men meent, daar iets aan te hechten. Van dien aart is, by voorbeeld, het Italiaansche meesterschrift, waarvan het geheele denkbeeld in het
Cadmi nigellae filiae
van Ausionius ligt. Zoo is hier de Oudrenkommer in het
Ut adsidens implumbius pullis avis
van Flakkus. Zoo —— Maar men leze en merke op !
Inderdaad wordt de Poëzy van den grijzaart dus Nagalm. Ja nagalm van een geheel vers, uitdrukking, ingeschoten gedachte, eigen of vreemd; maar alle echo is geen bloot en verzwakt herhalen. De Natuur vormde er ook, die de klanken weêr- en weêrom geven, in velerlei stemmen vermingvuldigen, en dus aan zich-zelve beandwoordende, in welluidende toonkaatsingen door de lucht om zweven, en die ’t een genoegen is aan te hooren.
Voor ’t ovrige, het krekeltjen huppelt en zingt wel een tijd lang, maar ’t verdwijnt en verdroogt, en welhaast blijft er niet van hem dan het flaauw gepiep in het schoorsteenhol. ’t Is het galmen in bosschen en rotsen gelijk, waarvan Naso, wanneer hy de minnares van Narcissus beschrijft :
Attenuant vigiles corpus miserabile curae,
Adductique cutem macies, et in aëra fuccus
Corporis omnis abit. Vox tantum atque ossa supersunt.
Vox manet; sylvisque latet nec monte videtur,
Omnibus auditur. Sonus est qui vivit in illa.