Deze pagina is proefgelezen
— 33 —
Die niet ten eenenmaal vertijgert waar de keten
Van Wet en Godsdienst in een oogwenk wordt versmeten!
De Heerschers volgen zich als schaduwen; ’t gestel
Des Staats verandert steeds, gelijk een waterbel.
In ’t eind, na duizenden van afgedwongen offeren,
Na stroomen bloeds geplengd, en uitgeleegde kofferen,
Stort Neêrland onder ’t juk des Dwinglands van Euroop,
En (gruwel!) ’t wordt verfranscht; en uit is alle hoop.
Van Wet en Godsdienst in een oogwenk wordt versmeten!
De Heerschers volgen zich als schaduwen; ’t gestel
Des Staats verandert steeds, gelijk een waterbel.
In ’t eind, na duizenden van afgedwongen offeren,
Na stroomen bloeds geplengd, en uitgeleegde kofferen,
Stort Neêrland onder ’t juk des Dwinglands van Euroop,
En (gruwel!) ’t wordt verfranscht; en uit is alle hoop.
Doch neen, God-zelf staat op! De slavenkluisters vallen:
De Dwinger wordt vertrapt met al zijn duizendtallen.
Ons Holland strekt tot u de handen by ’t gebed
Een hemel. — Gy verschijnt — en alles is gered.
Ge aanvaardt den staf, o Vorst, uw heerlijk bloed verschuldigd;
Rijst blinkende uit die nacht en wordt ten throon gehuldigd.
Naar Neêrland is niet meer het zelfde Nederland;
Zijn hoeksteen niet, de Kerk, voor Hel en storm bestand;
’t Is Jezus adem niet die ’t adem geeft en leven;
Maar ’t werd een riet gelijk door wind by wind gedreven.
En schokt, en buigt de kruin die ’t eer ten hemel stak;
(Wat zeg ik?) hangt en schudt als de afgebroken tak
Door ’t onweêr half geknakt, en sap- en krachtloos dorrend,
Ten prooi aan ’t ongediert’ door boom en bloemgaard snorrend,
En door de worm verknaagd. De zoele Lentewind
Waait slechts voor rups en wesp die ’t loof en merg verslindt,
En ’t snood verschrompeld blad wordt wieg van ’t vuig gebroedsel;
Het knopj’ ontvalt den steel en wordt tot zwijnenvoedsel;
’t Naar leven dorstend hart, versmachtende in ’t verdriet,
Roept de Almacht aan, en hem die in Heur naam gebiedt.
De Dwinger wordt vertrapt met al zijn duizendtallen.
Ons Holland strekt tot u de handen by ’t gebed
Een hemel. — Gy verschijnt — en alles is gered.
Ge aanvaardt den staf, o Vorst, uw heerlijk bloed verschuldigd;
Rijst blinkende uit die nacht en wordt ten throon gehuldigd.
Naar Neêrland is niet meer het zelfde Nederland;
Zijn hoeksteen niet, de Kerk, voor Hel en storm bestand;
’t Is Jezus adem niet die ’t adem geeft en leven;
Maar ’t werd een riet gelijk door wind by wind gedreven.
En schokt, en buigt de kruin die ’t eer ten hemel stak;
(Wat zeg ik?) hangt en schudt als de afgebroken tak
Door ’t onweêr half geknakt, en sap- en krachtloos dorrend,
Ten prooi aan ’t ongediert’ door boom en bloemgaard snorrend,
En door de worm verknaagd. De zoele Lentewind
Waait slechts voor rups en wesp die ’t loof en merg verslindt,
En ’t snood verschrompeld blad wordt wieg van ’t vuig gebroedsel;
Het knopj’ ontvalt den steel en wordt tot zwijnenvoedsel;
’t Naar leven dorstend hart, versmachtende in ’t verdriet,
Roept de Almacht aan, en hem die in Heur naam gebiedt.
Neen, Koning, ’t schijne iets groots, te heerschen; Christenzielen
Zijn needrig, Heersch’ die wil! maar hoed ons voor ’t vernietlen.
Ja smade ons en verguiz’ de Helgeest in de lucht
De Kerk die tot haar God in zelfverloochning zucht!
Laat (moet het dus,) Socijn den scepter in uw handen
Besturen, is ’t Gods wil, met goud en ridderbanden
Verheerlijkt voor het oog! Laat Rome met Armijn,
Zoo lang ’t de Hemel dult, in Holland meester zijn!
Roem’ Heidnen wijsheid vrij, vereend met de Ongodisten,
Heur eigenwil en kracht voor de onmacht van den Christen,
Verkiez’ voor zede en tucht den stal van Epikuur,
Vereer’ de blinde kracht van Toeval of Natuur,
Of zoeke in ’t Diergeslacht den oorsprong van een reden,
Die tegen de Almacht-zelv’ in ’t harnas op durft treden!
Maar, om der Vaadren naam, om hun vergoten bloed,
Om ’t geen de vrijheid kost, de vrijheid van ’t gemoed,
Om ’t geen Gy zelf beleedt in d’ opgang uwer dagen,
De onwankelbare troost by ’t nijpen aller plagen,
Zijn needrig, Heersch’ die wil! maar hoed ons voor ’t vernietlen.
Ja smade ons en verguiz’ de Helgeest in de lucht
De Kerk die tot haar God in zelfverloochning zucht!
Laat (moet het dus,) Socijn den scepter in uw handen
Besturen, is ’t Gods wil, met goud en ridderbanden
Verheerlijkt voor het oog! Laat Rome met Armijn,
Zoo lang ’t de Hemel dult, in Holland meester zijn!
Roem’ Heidnen wijsheid vrij, vereend met de Ongodisten,
Heur eigenwil en kracht voor de onmacht van den Christen,
Verkiez’ voor zede en tucht den stal van Epikuur,
Vereer’ de blinde kracht van Toeval of Natuur,
Of zoeke in ’t Diergeslacht den oorsprong van een reden,
Die tegen de Almacht-zelv’ in ’t harnas op durft treden!
Maar, om der Vaadren naam, om hun vergoten bloed,
Om ’t geen de vrijheid kost, de vrijheid van ’t gemoed,
Om ’t geen Gy zelf beleedt in d’ opgang uwer dagen,
De onwankelbare troost by ’t nijpen aller plagen,