Deze pagina is proefgelezen
— 35 —
Dier droeve Sulamiet, die jammert in den prang
Van ’t woest geboefte, heet op Sions ondergang!
’t Geheiligd Sion, ’t geen geen Afgrond overmogen
Maar steeds ontrusten zal door ’t Rijk van waan en logen,
Dat Sion roept u tot beschermer. — Gy, herleef,
ô Eerste Willem, Gy haar Stichter, in uw Neef!
Van ’t woest geboefte, heet op Sions ondergang!
’t Geheiligd Sion, ’t geen geen Afgrond overmogen
Maar steeds ontrusten zal door ’t Rijk van waan en logen,
Dat Sion roept u tot beschermer. — Gy, herleef,
ô Eerste Willem, Gy haar Stichter, in uw Neef!
1823.
Aan Leyden.
Laudabunt alii claram Rhodon aut Mytilenen.
HORAT.
HORAT.
Laat andren ’t gulden Rhodos roemen,
In ’t midden van den vloed
Met dagelijkschen lonk van ’t zonneoog begroet;
Of sieren ’t hoofd voor Lentebloemen
Met bruine olijvenbes of groenen lauwerhoed,
Ter eer’ van Pallas stad of ’t Delfsch drievoet-brommen:
Of dwingen 't rijk Korinthe, of Argos heiligdommen,
De koningin der Goôn
Geëigend in den Cythertoon!
Laat andren, tuk op Fabelvonden,
Een suffende Oudheid, in den zwier
Van logensluiers dicht omwonden,
De klanken heiligen der Goddelijke Lier;
Of aan Penéus groene zoomen
Naar ’t kabblend ruischen van zijn stroomen
De snaren hupplen doen voor Tempes vreugdedal;
Of wekken, overdekt met myrth en wijngert-ranken,
Met Filomeles tooverklanken
De rotsstem van ’t gebergt, aan Tiburs waterval!
My walgt van ’t eindloos wedergalmen
Der lang reeds opgespleten halmen,
Of lang verkrompen snaar tot faazlens afgespeeld:
U roeme ik, ô gezaligd LEYDEN!
U zal ik in mijn Lied verbeiden,
In hart en zangtoon onverdeeld!
In ’t midden van den vloed
Met dagelijkschen lonk van ’t zonneoog begroet;
Of sieren ’t hoofd voor Lentebloemen
Met bruine olijvenbes of groenen lauwerhoed,
Ter eer’ van Pallas stad of ’t Delfsch drievoet-brommen:
Of dwingen 't rijk Korinthe, of Argos heiligdommen,
De koningin der Goôn
Geëigend in den Cythertoon!
Laat andren, tuk op Fabelvonden,
Een suffende Oudheid, in den zwier
Van logensluiers dicht omwonden,
De klanken heiligen der Goddelijke Lier;
Of aan Penéus groene zoomen
Naar ’t kabblend ruischen van zijn stroomen
De snaren hupplen doen voor Tempes vreugdedal;
Of wekken, overdekt met myrth en wijngert-ranken,
Met Filomeles tooverklanken
De rotsstem van ’t gebergt, aan Tiburs waterval!
My walgt van ’t eindloos wedergalmen
Der lang reeds opgespleten halmen,
Of lang verkrompen snaar tot faazlens afgespeeld:
U roeme ik, ô gezaligd LEYDEN!
U zal ik in mijn Lied verbeiden,
In hart en zangtoon onverdeeld!
U roeme ik, oog van Hollands steden,
De zucht des grijzen Rhijns die in uw schoot gegleden,
De schatten van zijn vloed u mild in de armen giet!
Maar niet om ’t beemdrijk oord waar ge als Vorstin gebiedt.
Niet om de lachende valleien,
Die langs uw vruchtbren grond de vreugde en lust verspreien
Die ’t hart met kalme rust en Godenheil doorvliet.
De zucht des grijzen Rhijns die in uw schoot gegleden,
De schatten van zijn vloed u mild in de armen giet!
Maar niet om ’t beemdrijk oord waar ge als Vorstin gebiedt.
Niet om de lachende valleien,
Die langs uw vruchtbren grond de vreugde en lust verspreien
Die ’t hart met kalme rust en Godenheil doorvliet.