Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/38

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 40 —

Aan de Onchristenen dezes tijds.

    — Licence —
Did all the dregs of bold Sicinus drain;
Then unbelieving Priests reform’d the nation,
And thaught more pleasant methods of salvation;
Where heav’ns free subjects might their right dispute,
Lest God him self should seem too absolute:
Pulpits their sacret satire learn’d to spare,
And Vice admir’d to find a flatter there!
Encourag’d thus, WIT’S TITANS brav’d the skies,
And the prefs groan’d with licens’d blasphemies.
These monsters, — with your darts engage,
Here point your thunder, and exhaust your rage.

POPE, Ess. on Criticism.
« Den toom en teugel eens baldadig afgeworpen,
Moest elk voor zuivre bron Socinus modder slorpen:
’t Godtergend Ongeloof verpestte een nieuw geslacht;
Had liefelijker weg ter zaligheid bedacht,
En de Almacht, schaamteloos aan menschenwil verbonden,
Mocht zich op ’t Vrije volk niet belgen om de zonden,
Maar deelen naar hun keus, gants lijdlijk en gedwee
Aan de Afgoon van zich-zelf Heur hemelzetel meê.
De Predikstoel, bedwelmd in ’t Helsche rekelblaffen,
Verloor en stem en moed voor ’t plichtlijk kwaadbestraffen;
Ja, zelf besmet, ontzag ’t betasten van de wond,
En de Ondeugd stond verbaasd, die daar bescherming vond.
Nu zag men ’t REDENROT den Hemel stout bekrijgen,
’t Godlastrend pers-gekraak den Christenleer doen zwijgen,
En alles overdekt met blinden Heidnentrots. —
Schiet hier uw pijlen uit, brandt hier uw donders los,
Gy braven, dit ’s een doel voor uw gerechte woede! »

Wat zegt ge, ô blind geslacht, van ’t snerpen dezer roede?
Die ze ophief, was (met u) een nieuwe Filozoof,
Van Bolingbrokes school, geen wachter van ’t Geloof,
Maar had oprechtheid; waar is de uwe? — maar had oogen,
En zag rondom zich, ja, zocht waarheid in de logen;
Maar gy, zoekt gy? — Dwaalt, o schapen, die misleid,
Voor thijm of klaver, op gevloekte scheerling weidt;
’k Beklaag u, droeve prooi van die u onder ’t hoeden
Den wolven tot een aas met doodlijk onkruid voeden,
En wenschte u met mijn bloed te redden zoo ik mocht,
Zoo niet een zuivrer stroomde en u had weêrgekocht:
Doch, gy Verleiders, wien, van enkel hoogmoed dronken,
De haat, de razerny, uit gluipende oogen vonken,