Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/81

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 83 —

En leeren wy by ’t zonneblaken
In ’t koel verdek der rietendaken,
Wat Heb- en Heerschzuchts branding bluscht!

1823. Na Horatius.



 

Parodie.

Non ustitata aut tenui serar
Penna bisormis.

HORATIUS.
ô Neen, my zal geen zwanenvlerk
Uit de oogen voeren door het zwerk,
Om Nijd en Vijandschap ontheven,
Op wierookgalmen voort te leven.
De dampkring die deze aard omzwiert,
Behoort aan ’t brommend ongediert’,
(Als kampernoeljens opgeschoten,
Uit slijk en ezelmest gesproten,)
Dat wormgespuis, op wormen aast,
En heenstuift waar de wind ze blaast,
Om met hun dolle plonderbenden
En zaad en knop en vrucht te schenden.
’k Begeer by zulk een tor-gebrom
(Het zing’de ware Dichtkunst stom,)
Geen prijs, geen dank, geen luistrende ooren,
Voor Waar, voor echten Zang verloren,
En met het piepgesnor vervuld,
Dat taal, verstand, noch kennis duldt.
Verga dees lang verbasterende aarde,
Wie vloek- by vloekschuld steeds bezwaarde;
Die thands verpletterd onder ’t wicht,
Zich-zelve een Hel tot lusthof sticht!
De kring der eeuwen wordt voltogen,
En ’t Rijk gevestigd van de Logen.
Voor dronkenschap van Eigenwaan
Moet alle waarheid ondergaan;
Wy weten ’t, ja wy wachten ’t, snoden!
Maar knielen voor uw valsche Goden,
Uw gruwelouters, gruwelleer,
Nooit met uw volgelingen neêr.
Wat is me een juichen, wat, een smaden
Van die hun God voor ’t goud verraden,
Of, mooglijk voor een laf hoezee
Van oordeel- en verstandloos vee?
Wie wil, moog schrale loftrompetten
Aan de ongewijde lippen zetten;