Deze pagina is proefgelezen
— 20 —
Maar meir noch afgrond kent verzading?
En stelt des Zeemans kunst te loor.
Dan mag geen ankerkabel baten;
Geen vlijt, geen winden meer, dat redt!
Van uitzicht, moed, en kracht verlaten,
Geen toevlucht dan in ’t Noodgebed!
En stelt des Zeemans kunst te loor.
Dan mag geen ankerkabel baten;
Geen vlijt, geen winden meer, dat redt!
Van uitzicht, moed, en kracht verlaten,
Geen toevlucht dan in ’t Noodgebed!
1825.
Gramschap.
— Animum rege, qu nisi paret,
Imperat: hunc fraenis, hunc tu compese catena.
HORAT.
Imperat: hunc fraenis, hunc tu compese catena.
HORAT.
Geen Frygiaansche Godenmoeder
Met bedenklank en trom en fluit
Door dolle Papen rondgekruid,
Was in haar dweepzucht ooit verwoeder;
Geen overdwelmde Profeetin,
Met in het voorhoofd rollende oogen
Op Delfos drievoet opgetogen,
Was zoo verbijsterd ooit van zin;
Geen stoet van woedende Bacchanten,
Bedwelmend van Libers razerny,
Met Moord en Bloeddorst aan heur zij’;
Geen tuimeldans van Korybanten;
Zweept zoo het menschlijk gemoed,
Als Gramschap in het hart gestegen,
Die voor geen blikk’ren van den degen,
Geen vuur, geen bliksems, onderdoet.
Men wil, dat die ons kleibeeld bootste,
Eer hy ’t bezielde door het vier,
Een deel ontleenende aan elk dier,
Ons hart met Leeuwengal doorroostte.
ô Gramschap! woede, bron van wee!
Wat harten hebt ge niet doen koken;
Wat steden niet in ’t puin doen rooken,
Wat bloed geplengd langs kust en zee!
Ja wien, wien wist gy niet te ontsteken!
Waar hebt ge jeugd en rijper tijd
In haat, in wrevel, wraak, en strijd,
Niet tot verwoesting uit doen breken!
Waar, geen onbluschbren gloed ontvlamd,
De rust verslindend van ons leven;
En golven uit hun kil gedreven,
Nooit weêr heur boordign ingedamd!
’t Berouw met vlijmend boezemknagen
Met bedenklank en trom en fluit
Door dolle Papen rondgekruid,
Was in haar dweepzucht ooit verwoeder;
Geen overdwelmde Profeetin,
Met in het voorhoofd rollende oogen
Op Delfos drievoet opgetogen,
Was zoo verbijsterd ooit van zin;
Geen stoet van woedende Bacchanten,
Bedwelmend van Libers razerny,
Met Moord en Bloeddorst aan heur zij’;
Geen tuimeldans van Korybanten;
Zweept zoo het menschlijk gemoed,
Als Gramschap in het hart gestegen,
Die voor geen blikk’ren van den degen,
Geen vuur, geen bliksems, onderdoet.
Men wil, dat die ons kleibeeld bootste,
Eer hy ’t bezielde door het vier,
Een deel ontleenende aan elk dier,
Ons hart met Leeuwengal doorroostte.
ô Gramschap! woede, bron van wee!
Wat harten hebt ge niet doen koken;
Wat steden niet in ’t puin doen rooken,
Wat bloed geplengd langs kust en zee!
Ja wien, wien wist gy niet te ontsteken!
Waar hebt ge jeugd en rijper tijd
In haat, in wrevel, wraak, en strijd,
Niet tot verwoesting uit doen breken!
Waar, geen onbluschbren gloed ontvlamd,
De rust verslindend van ons leven;
En golven uit hun kil gedreven,
Nooit weêr heur boordign ingedamd!
’t Berouw met vlijmend boezemknagen