Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/23

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 25 —

De maagdlijke onschuld snood verrast,
En dartlend in heur tranen plascht.

Mistrouw, gy kunt het niet te veel,
Het stil en lommerrijk prieel,
Den orgeltoon der nachtegalen,
De zachte fluistring van de dalen,
Het windtjen dat uw koontjes kust,
En ’t argloos hart in sluimer sust.

Ach, de appel die uw hand zich biedt,
’t Gebloemt dat voor uw voet ontschiet,
Heeft gift dat boezems kan verstikken,
Houdt, door de list gespreide strikken,
Waar ’t onervaren maagdlijk hart
Zich eer zy ’t weet, in vindt verward.

Het fluitjen dat zoo lokt en streelt,
Wanneer het lust en liefde kweelt, —
De aan ’s herders mond bezielde halmen,
Der bosschen teedre wedergalmen, —
De zucht-zelf die uw borst ontgaat; —
’t Is al bezoedeld met veraad.

Ja, lief onnoozel meisjen, ducht!
Ja, lief en weêrloos meisjen, vlucht!
’t Legt alles toe op rustvermoorden;
’t Spant alles onvermijdbre koorden.
Ja vlied, ja vlied, ô teedre maagd,
Als ’t schuchtre rhee door angst gejaagd!

1824.



 

Bacchus.

(PARODIE NA HORATIUS.)

Seu tu querelas five geris jocos,
Seu rixam et infanos amores.

HORAT.
’k Heb Bacchus op zijn throon gezien
(Geloof my, wakkre jonge liên,)
By ’t daavren van zijn Hoogtijdzangen,
En, van zijn mogendheid bevangen,
Zijn stoet met waggelende kniên,
Met gloeiende inkarnate wangen
En starende oogen, in het rond