Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/30

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 32 —

Uw vette weide werd door vreemden plat getrapt;
Vermodderd is uw beek, heur waatren afgetapt.
Wat wilt ge? Uw hoornen nog beproeven op uw hoeder?
Maakt u de tuchtroê-zelf, de prikkel, nog verwoeder?
Is u de Almachte, ja, is Hy zijn heilig woord
Ontrouw geworden, dat gy uw Baäls priestren hoort? —
helaas! wat kermt het hart des uit uw schoot vervreemden?
Des weêrgekeerden, maar verstootnen in uw beemden,
Thands woesteny voor hem, en nieuwe ballingschap,
Waarin hem ’t leed vervolgt en aangrijnst stap voor stap!
Wat is me een bakermat, thands broeiend nest van adderen,
Die ’t dierbaarste in ’t heelal, het heiligst, stout bezwadderen;
Wier tong my steekt naar ’t hart? dat me om den gorgel wringt,
En met een Duivlendrift naar rust en leven dingt?
Ik wil uw jamm’ren, ja, maar niet uw gruwlen, deelen;
Niet kruipen voor ’t gemeen, geen laf geboefte streelen,
Geef afgod huldigen al knielt heel ’t aardrijk neêr.
Neem me alles! ’k Heb mijn God, Geweten, Bloed, en Eer.
Begeer gy ’t dus, welaan! Ik breng mijn eerelover
(Behaalde ik ’t,) met mijn naam naar andre streken over.
Eens zegge eene andre kust, hem wijzende op mijn lijk,
Den vragenden Bataaf, wie slaapt hier? « Bilderdijk. »

1823.



 

Aan de Vaderlandsche Jongelingschap.

Impia perimus devoti aetas.
HORAT.
Ja, ’t zijn de misdaân van uw Vaderen,
ô Thands der wieg ontwassen kroost,
Die plagen op uw hoofd vergaderen
Waar ’t menschelijk gevoel om bloost.
Hen zagen wy het Recht vertreden,
In oproer, afval, hel, en moord:
Gy, offer van hun spoorloosheden,
Sproot onder Gods vervloeking voort.

Vervloeking ? — Ach, rampzaalge loten,
Ja, gy moet boeten voor hun schuld!
De Godswraak, vlammende uitgegoten,
Moet op hun nageslacht vervuld.
Doch neen, daar is nog wederkeeren;
’t Is God, die straffende vergeeft:
Hebt moed, hun gruwlen af te zweeren,
En Goël, uw Verlosser, leeft!