Deze pagina is proefgelezen
— 39 —
Al, juichende in triomf wanneer ze een moedig paard
In ’t neusgat tergen, en hem tramplen doen op de aard:
Zie daar nu ’t ongediert’ in menschelijke leden,
Waar tegen ge in het veld als Ridders op moet treden,
Rechtschaapnen! ’t Geeft geene eer, maar plicht is ’t, Christenplicht,
Eer heel het Vaderland voor ’t snorkend ontuig zwicht.
’t Is wriemlend voetstof: maar ’t verpestend vuig gebroedsel
Ontheistert de aard en slaat den klaauw in ’t Godlijk voedsel.
Verachtlijk, ja, maar in hun menigte als het zand
Dat als de storm genaakt, zich opheft over ’t strand,
En met zijn wervelstroom in Barkaas woestenyen
De karavaan bedelft : afzichtige Harpyen
Die Neêrlands reinen disch bezoedlen, en van ’t brood
Berooven, ’t geen de halm in rijzend airen bood,
Vereischen zy ’t geweer van wakkre Hemelzonen.
’t Is tijd, ja meer dan tijd, hun ’t blikkrend staal te toonen,
En op de vleuglen des ijvers aangesneld,
Den blinden Fineus weêr te ontrukken aan ’t geweld.
In ’t neusgat tergen, en hem tramplen doen op de aard:
Zie daar nu ’t ongediert’ in menschelijke leden,
Waar tegen ge in het veld als Ridders op moet treden,
Rechtschaapnen! ’t Geeft geene eer, maar plicht is ’t, Christenplicht,
Eer heel het Vaderland voor ’t snorkend ontuig zwicht.
’t Is wriemlend voetstof: maar ’t verpestend vuig gebroedsel
Ontheistert de aard en slaat den klaauw in ’t Godlijk voedsel.
Verachtlijk, ja, maar in hun menigte als het zand
Dat als de storm genaakt, zich opheft over ’t strand,
En met zijn wervelstroom in Barkaas woestenyen
De karavaan bedelft : afzichtige Harpyen
Die Neêrlands reinen disch bezoedlen, en van ’t brood
Berooven, ’t geen de halm in rijzend airen bood,
Vereischen zy ’t geweer van wakkre Hemelzonen.
’t Is tijd, ja meer dan tijd, hun ’t blikkrend staal te toonen,
En op de vleuglen des ijvers aangesneld,
Den blinden Fineus weêr te ontrukken aan ’t geweld.
Welaan dan! met de toorts die zwermen ingevlogen,
Hun vlerken afgezengd! — Steekt leeuwen-zelv’ naar de oogen,
Gebroedsels; wy staan pal; bazuint met tromp en snuit
Uw zege door de lucht; schiet pijl en rpikkel uit;
Wy zijn gewapend met de vuurvlam. Zoekt de poelen
Waaruit de ontstaan zijt, weêr; en gaat in modder woelen:
Daar is uw oorsprong, daar uw Vaderland; niet hier
Op d’erfgrond van de Belg en vrijen Batavier.
Zoekt Britsche razerny, op Fransche gruwelakkers
Gezaaid: daar vindt ge uw aas, uw dartle moordspelmakkers,
Daar is ’t dat valsche waan met Godentrots gebiedt;
Hier schoot dat onkruid op, maar Holland teelt het niet.
Hun vlerken afgezengd! — Steekt leeuwen-zelv’ naar de oogen,
Gebroedsels; wy staan pal; bazuint met tromp en snuit
Uw zege door de lucht; schiet pijl en rpikkel uit;
Wy zijn gewapend met de vuurvlam. Zoekt de poelen
Waaruit de ontstaan zijt, weêr; en gaat in modder woelen:
Daar is uw oorsprong, daar uw Vaderland; niet hier
Op d’erfgrond van de Belg en vrijen Batavier.
Zoekt Britsche razerny, op Fransche gruwelakkers
Gezaaid: daar vindt ge uw aas, uw dartle moordspelmakkers,
Daar is ’t dat valsche waan met Godentrots gebiedt;
Hier schoot dat onkruid op, maar Holland teelt het niet.
Wat matigt zulk gespuis, uit slijk en mest gekropen,
Zich aan, om Kerk en Staat ten grondvest toe te sloopen,
En raast on gonst om ’t hoofd door hun bedwelming doof,
En maakt wat heiligst is, wat dierbaarst, tot zijn roof?
Baldadigen, wat steekt ge u angels in de lenden
Dier wakkren die zoo fier in ’t spoor der glorie renden,
En stort hun ’t bijtend gif al wondende in het bloed?
Verraderlijk, ja meer, dan ’t wreevlig slangengebroed
Dat zich in ’t gras verbergt, en, op de staart getreden,
Den wandlaar overstelpt en kronkelt om de leden
En naar den gorgel vliegt! Hy die uw zielenmoord,
Uw bloedverderving, en uw giftenmengling stoort,
Is (ja!) uw vijand : En hy roemt zich (onverlaten!)
De bondschap met de Hel uit ’s harten grond te haten:
Hy deelt met Heidenen, met afgodsdienaars, nooit;
Vertrapt de valsche grijns waarmeê gy uw gruwlen tooit;
Zich aan, om Kerk en Staat ten grondvest toe te sloopen,
En raast on gonst om ’t hoofd door hun bedwelming doof,
En maakt wat heiligst is, wat dierbaarst, tot zijn roof?
Baldadigen, wat steekt ge u angels in de lenden
Dier wakkren die zoo fier in ’t spoor der glorie renden,
En stort hun ’t bijtend gif al wondende in het bloed?
Verraderlijk, ja meer, dan ’t wreevlig slangengebroed
Dat zich in ’t gras verbergt, en, op de staart getreden,
Den wandlaar overstelpt en kronkelt om de leden
En naar den gorgel vliegt! Hy die uw zielenmoord,
Uw bloedverderving, en uw giftenmengling stoort,
Is (ja!) uw vijand : En hy roemt zich (onverlaten!)
De bondschap met de Hel uit ’s harten grond te haten:
Hy deelt met Heidenen, met afgodsdienaars, nooit;
Vertrapt de valsche grijns waarmeê gy uw gruwlen tooit;