— 53 —
Bladen zochten zy en takken;
- 't Oilekruikjen, slecht voorzien
Moest om d'avondkoek te bakken,
- Ook zijn laatste druppels bien.
't Vrouwtjen heeft nu 't vuur ontstoken;
- Maar wie staat daar voor de stulp?
Wie is 't, die dat vuur zag rooken ?
- Welk een Grijzaart vraagt haar hulp?
Geef my, zegt hy, gy kunt geven,
- Van het maal dat gy bereidt;
Hou een hongrende in het leven,
- Dien de Hemel tot u leidt. —
Zy beschouwt hem met ontroering,
- Ziet zijn breeden achtbren baard:
Vader, andwoordt ze in vervoering, S:chuw dees Weeduwlijken haard! 't Is het doodmaal voor ons beiden,
- 't Geen mijn hand hier vaardig maakt,
Dat we dan van 't leven scheiden
- Eer de tweede nacht genaakt.
Laat in de uiterste oogenblikken
- (Zie hoe luttel voor ons twee,)
Ons dit weinig nog verkwikken,
- En gy, Grijzaart, ga in vreê!
Gunne u God, een huis te vinden
- Dat nog brood te breken heeft,
Waar Zijn gunst by volle spinden
- Milde zucht in 't harte geeft! —
Op die woorden, op die bede,
- Glanst het voorhoofd des Profeets:
Vrouw, dus zegt hy, deel my mede
- Van een deel uws laatsten beets.
Neen, het zal geen laatste wezen;
- De Almacht spreekt u door mijn stem:
Geen gebrek heeft die te vreezen,
- Die zijn nooddruft deelt met Hem.
Ja, uw kruik zal overvloeien,
- En uw meel vermindert niet,
Tot hy de Oogsten weêr deed groeien,
- En de nood des hongers vliedt. —
't Was zoo: Hy die weldaån regent,
- Werpt Zijn schat in 's vromen schoot;
En de weldaad is gezegend
- Van een schamel stukjen brood.}}
1824.