Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/53

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 55 —

  Maar Gods oogen,
  Nooit bedrogen,
Peilen d’afgrond uit den hoogen;
Zien dat heilloos woeden aan;
Spotten met het roekloos pogen
Van den Vader van de logen,
Met zijn opgeblazen waan.

  Laat hy zweven,
  Opgeheven,
En van d’onweêrswind gedreven
Door het donderbroeiend zwerk,
Ja, ter alverwoesting streven!
Doe hy lucht en aardrijk beven
Van zijn schrikbren Drakenvlerk!

  Lucht en wateren
  Mogen klateren,
De afgrond van triomf-lach schateren,
Op zijn dreunend krijgsgeschal,
En het Heir der Godverlateren,
Heilandschendren, Vredehateren,
Juichen door ’t verpest Heelal!

  ’t Mag ons de ooren
  Dan doorboren,
Maar de zielrust niet verstoren
Door het ijdel windgegalm:
De Almacht zal de zijnen hooren;
D’afgrond in zijn zwadder smooren;
Blijven we in dit uitzicht kalm!

  Ons reeds zingen
  Hemelingen
Uit de hoogst verheven kringen
’t Heiluur der verlossing toe.
Laat de ontzinde God bespringen,
Laat hy ’t vrij geweten dwingen;
’t Hart verkrimpt hem van Gods roê : —

  Laat hy wetten
  Uittrompetten;
Spann’ hy de onschuld vooglaarsnetten;
JEZUS leeft en overwon;
Wat zoude ons met Hem ontzetten,
Die den kop der Slang verpletten,
Dood en Hel betemmen kon!

1824.