Deze pagina is proefgelezen
— 68 —
Aan de Geesten uwer Vaderen;
Sluit het in hun grafgewelf.
Mooglijk dat het licht eens blinkt,
Dat, door zuivrer zucht gedreven,
Een geslacht van later Neven
Aan zijn galm gehoor zal geven,
Als hy uit den Grafkuil klinkt.
Sluit het in hun grafgewelf.
Mooglijk dat het licht eens blinkt,
Dat, door zuivrer zucht gedreven,
Een geslacht van later Neven
Aan zijn galm gehoor zal geven,
Als hy uit den Grafkuil klinkt.
1824.
Cothilde aan haar zuigeling.
ô Dierbaar beeld uws Vaders, teder Wichtjen,
Slaap op de borst die ’t lieve mondjen drukt!
Luik aan mijn hart dat Englenlief gezichtjen,
Dat heer mijn ziel in wellust houdt verrukt.
Slaap op de borst die ’t lieve mondjen drukt!
Luik aan mijn hart dat Englenlief gezichtjen,
Dat heer mijn ziel in wellust houdt verrukt.
Lief kleintjen, slaap, en smaak die sluimringsweelde,
Die moeders oog sints lang niet overspreidt.
Zy waakt om u; en, wat haar ’t hart ooit streelde,
Dit waken heeft een teedrer zaligheid.
Die moeders oog sints lang niet overspreidt.
Zy waakt om u; en, wat haar ’t hart ooit streelde,
Dit waken heeft een teedrer zaligheid.
Zy waakt om u, — om in de vreugd te baden
Van u te zien, te zorgen voor uw rust.
Hoe zou ze ’t oog in u te zien, verzaden?
Hoe ’t zwelgend hart verzaden in die lust?
Van u te zien, te zorgen voor uw rust.
Hoe zou ze ’t oog in u te zien, verzaden?
Hoe ’t zwelgend hart verzaden in die lust?
Slaap dierbaar kind, gy afgod van mijn harte!
Slaap op het hart waar ge onder werdt gevoed,
En afgescheurd met bange en teedre smarte;
En — wien dat hart nog voedstert met zijn bloed.
Slaap op het hart waar ge onder werdt gevoed,
En afgescheurd met bange en teedre smarte;
En — wien dat hart nog voedstert met zijn bloed.
Boet daar uw trek met wellustvolle teugen,
En slaap, mijn wicht, van de overstelping in!
Al mag me stem door ’t kirren slechts verheugen,
Dat lief geluid betoovert ziel en zin.
En slaap, mijn wicht, van de overstelping in!
Al mag me stem door ’t kirren slechts verheugen,
Dat lief geluid betoovert ziel en zin.
Eischt, als ge ontwaakt, weêr nieuwe lavingtoogjens,
En straal me op nieuw uw minlijk oogjen toe;
Ik spiegel my in die aanvallige oogjens,
Steeds nieuw vermaakt, en nooit dat spieglen moê.
En straal me op nieuw uw minlijk oogjen toe;
Ik spiegel my in die aanvallige oogjens,
Steeds nieuw vermaakt, en nooit dat spieglen moê.
Wat laat uw mond den vochten tepel glippen?
Aan u behoort geheel die moederborst.
Drink onbeschroomd en pers haar met de lippen,
Zy heeft genoeg, genoeg voor uwe dorst.
Aan u behoort geheel die moederborst.
Drink onbeschroomd en pers haar met de lippen,
Zy heeft genoeg, genoeg voor uwe dorst.
Laat vrij die bron uw lipjens overvlieten;
Haar dorst is ’t steeds dat zy uw dorst verkoel’,
Haar dorst is ’t steeds dat zy uw dorst verkoel’,