Deze pagina is proefgelezen
— 70 —
En — kon mijn schoot een andren zweem verwekken,
Dan die zoo diep in ’t hart gezegeld stond?
Dan die zoo diep in ’t hart gezegeld stond?
Ja, ’k wil met u zijn hart en liefde deelen,
Die my ’t Heelal met zoo veel recht benijdt;
En, moogt ge ook eens een lieve Weêrhelft streelen,
Bemin ze als hy — maar, die gy waardig zijt!
Die my ’t Heelal met zoo veel recht benijdt;
En, moogt ge ook eens een lieve Weêrhelft streelen,
Bemin ze als hy — maar, die gy waardig zijt!
Ik spreek tot u; maar — hoort gy me? — Ach onnoozele,
Al sliep hy niet, hoe zou hy ’t toch verstaan!
Mijn zuigling, ach! wat ik al mijm’rend kozele,
Nog is zijn brein de dag niet opgegaan.
Al sliep hy niet, hoe zou hy ’t toch verstaan!
Mijn zuigling, ach! wat ik al mijm’rend kozele,
Nog is zijn brein de dag niet opgegaan.
ô Lieve rust der kindsheid, voor ’t ontwaken
Dier denkenskracht, die zich te vroeg ontwindt!
ô Moog hem die niet meê rampzalig maken
Door ’t geen voor elk des levens zoet verslindt!
Dier denkenskracht, die zich te vroeg ontwindt!
ô Moog hem die niet meê rampzalig maken
Door ’t geen voor elk des levens zoet verslindt!
1824.
De sneeuwen Vrouw.
(van Franciscus van Assise.)
Franciscus naast zijn sneeuwen vrouw,
Had grooten hinder van de kou’;
Maar, vastgegrepen in zijne armen,
Voelt hy die kou hem ’t hart verwarmen.
Zoo heeft ook de armoê rijkdom in
Voor d’ ernstig dankbren Christenzin,
En ’t lijden stroomt van zielsgenoegen
Voor die zijn hart naar God leert voegen.
Ja ’t nijpen van de wareldsmart
Ontgloeit de levensvonk van ’t hart.
Had grooten hinder van de kou’;
Maar, vastgegrepen in zijne armen,
Voelt hy die kou hem ’t hart verwarmen.
Zoo heeft ook de armoê rijkdom in
Voor d’ ernstig dankbren Christenzin,
En ’t lijden stroomt van zielsgenoegen
Voor die zijn hart naar God leert voegen.
Ja ’t nijpen van de wareldsmart
Ontgloeit de levensvonk van ’t hart.
1822.
Clothilde aan haren Gemaal.
(Dichtstuk uit de Vijftiende eeuw.)
Clothilde zendt haar hulde en eer- en liefdegroet
En zoete omhelzing [1] aan het voorwerp van haar gloed,
Terwijl ze in tranen smelt, en, uitgeput door ’t klagen,
Van nacht en uchtendstond haar Weêrhelft weêr blijft vragen.
Wat doet, waar zijt gy? Verr’van de Egâ die gy mint,
En zoete omhelzing [1] aan het voorwerp van haar gloed,
Terwijl ze in tranen smelt, en, uitgeput door ’t klagen,
Van nacht en uchtendstond haar Weêrhelft weêr blijft vragen.
Wat doet, waar zijt gy? Verr’van de Egâ die gy mint,
- ↑ Accolade.