Deze pagina is proefgelezen
— 72 —
Dan, stervling, dat de dag uwe inborst kennen doe.
Zoo blijft ons ’t edel goud, in ’t gewand der aarde
Met slijk en zand vermengd, onkenbaar in zijn waarde,
Maar ’t is het loutrend vuur dat slijk en schuim verteert,
Waardoor ’t in al den roem zijns luisters wederkeert.
Zoo ziet m’ in tijd van gloed de rechtgeaarte braven
Als goud van uit zijn schuim, hun Heldenluister staven,
En op hun aadlijk schild zal ’t heerlijk eerschrift staan:
« Eer sterven dan den plicht, die op ons rust, verraân. »
Dit zal uw zinsspreuk zijn, mijn Dierbre, dit uw wapen
Versieren! dees laurier zal groenen om uw slapen!
Tot dezen prijs alleen oogst eerlijk Heldenbloed
In ombesmette borst de kalmte van ’t gemoed! —
Maar wat, wat doe ik? ik u raden! u vermanen! —
U, Heldentelg, gekweekt in de Eer der Oorlogsvanen!
Vergeef mijn kommer! duld ze in haar die u aanbidt,
Zoo de angst een borst bekruipt waarvan gy ’t hart bezit.
Ach! zaagt gy me, elken dag die aanbleekt aan de kimmen,
De hoogste torentrans van onze burcht beklimmen,
En de oogen wijd en zijd doen weiden over ’t land,
In machtelooze drift waarvan mijn boezem brandt!
Onnoozle als ik ben, in ’t uitzien van ’t verlangen
Een willig zelfbedrog met wellust aan te hangen!
’k Sla alle plekjens gade, en alles is my dier.
Ik zie, ik spreek u aan, nu ginds, en dan weêr hier.
Daar, zeg ik, heeft hy ’t laatst my in zijn arm gesloten;
En ijlings voel ik ’t vuur mijne aadren doorgeschoten,
Hier daar de haagdoornstruik dien jongen ol omzwiert,
(Toen door de hand der Lent’ met bloem aan bloem versierd,)
Zei hy me ’t droef vaarwel; en ach! mijne oogen stroomen,
Mijn adem stokt, en ’k kan mijn snikken niet betoomen.
Dan weêr verwijder ik die beelden, al te wreed,
En waan, in ’t dichtst van ’t bosch, vergetende alle leed
En in uw arm geklemd, aan ’t lied der filomeelen
Mijn stem te menglen en mijn liefdezang te kwelen.
Dan hoore ik uit uw mond dien teedren nektarvloed
Van hemelzoete taal die ’t hart my hupplen doet;
Maar vind me op ’t oogenblik als in een wreed ontwaken,
En zijge in wanhoop neêr met stervensbleeke kaken.
En als my ’t twijfellicht der scheemring, langs ’t terras
In ’t eerzaam dwalen laat door ’t vochtig klavergras,
Herinnert zich mijn hart, wanneer wy de eigen paden
(Maar hand in hand gedrukt) by d’avonddaauw betraden,
Of nederzaten by het klaatren van de beek,
Hoe dan mijn dartle hand uw wenkbraauw samenstreek,
En minnelijke wang en ruwe kin betastte;
En hoe me uw frissche mond met kus op kus verrastte,
En heel mijn boezem bloosde, en uwer lippen gloed
Zoo blijft ons ’t edel goud, in ’t gewand der aarde
Met slijk en zand vermengd, onkenbaar in zijn waarde,
Maar ’t is het loutrend vuur dat slijk en schuim verteert,
Waardoor ’t in al den roem zijns luisters wederkeert.
Zoo ziet m’ in tijd van gloed de rechtgeaarte braven
Als goud van uit zijn schuim, hun Heldenluister staven,
En op hun aadlijk schild zal ’t heerlijk eerschrift staan:
« Eer sterven dan den plicht, die op ons rust, verraân. »
Dit zal uw zinsspreuk zijn, mijn Dierbre, dit uw wapen
Versieren! dees laurier zal groenen om uw slapen!
Tot dezen prijs alleen oogst eerlijk Heldenbloed
In ombesmette borst de kalmte van ’t gemoed! —
Maar wat, wat doe ik? ik u raden! u vermanen! —
U, Heldentelg, gekweekt in de Eer der Oorlogsvanen!
Vergeef mijn kommer! duld ze in haar die u aanbidt,
Zoo de angst een borst bekruipt waarvan gy ’t hart bezit.
Ach! zaagt gy me, elken dag die aanbleekt aan de kimmen,
De hoogste torentrans van onze burcht beklimmen,
En de oogen wijd en zijd doen weiden over ’t land,
In machtelooze drift waarvan mijn boezem brandt!
Onnoozle als ik ben, in ’t uitzien van ’t verlangen
Een willig zelfbedrog met wellust aan te hangen!
’k Sla alle plekjens gade, en alles is my dier.
Ik zie, ik spreek u aan, nu ginds, en dan weêr hier.
Daar, zeg ik, heeft hy ’t laatst my in zijn arm gesloten;
En ijlings voel ik ’t vuur mijne aadren doorgeschoten,
Hier daar de haagdoornstruik dien jongen ol omzwiert,
(Toen door de hand der Lent’ met bloem aan bloem versierd,)
Zei hy me ’t droef vaarwel; en ach! mijne oogen stroomen,
Mijn adem stokt, en ’k kan mijn snikken niet betoomen.
Dan weêr verwijder ik die beelden, al te wreed,
En waan, in ’t dichtst van ’t bosch, vergetende alle leed
En in uw arm geklemd, aan ’t lied der filomeelen
Mijn stem te menglen en mijn liefdezang te kwelen.
Dan hoore ik uit uw mond dien teedren nektarvloed
Van hemelzoete taal die ’t hart my hupplen doet;
Maar vind me op ’t oogenblik als in een wreed ontwaken,
En zijge in wanhoop neêr met stervensbleeke kaken.
En als my ’t twijfellicht der scheemring, langs ’t terras
In ’t eerzaam dwalen laat door ’t vochtig klavergras,
Herinnert zich mijn hart, wanneer wy de eigen paden
(Maar hand in hand gedrukt) by d’avonddaauw betraden,
Of nederzaten by het klaatren van de beek,
Hoe dan mijn dartle hand uw wenkbraauw samenstreek,
En minnelijke wang en ruwe kin betastte;
En hoe me uw frissche mond met kus op kus verrastte,
En heel mijn boezem bloosde, en uwer lippen gloed