Deze pagina is proefgelezen
— 82 —
(In wien geen kerkgezag ons bloed van één kan scheiden),
Uw tederheid. Hy is, hy blijft mijn Echte Zoon,
Hy ’t bloed van Hollandsch Graaf, verwant aan Duitschlands kroon!
Hem zal geen wapenstreep met naam van bastaart doemen,
Hy zal den Leeuw van keel in ’t Riddrensteekspel roemen,
De fiere borst gefierd met Heusdens zilvren wiel;
Hy, gloeiend van den moed en zilverblank van ziel!
Hy, WITTE (spreek mijn hart, gy durft het u voorspellen,
En mogen de eeuwen ’t eens elkander navertellen!)
De roem zijns Vaderlands en Hollands redder zijn.
’k Gevoel het, en mijn ziel erkent het, ja, met pijn,
Geen spruit van uit mijn heup in later echt gerezen,
Geen, ’t Vlaamsche bloed verwant, zal Holland dierbaar wezen,
Mijn erf valt in de hand van andren, en — van wie? —
Gerechte Hemel, ach keer af wat ik voorzie! —
Ja, ’t zal nog eenmaal ’t juk van trotsche nageburen,
’t Zal d’erfhaat, ’t zal den wrok der Vlamingen verduren!
’t Zal… Neen, het zal niet; neen, mijn WITTE, dit mijn bloed,
Zal ’t redden uit den klaauw van ’t grijpend roovrenbroed.
Groei, Wichtjen! laat die borst, die riddelijke leden,
Voor ’t harnas zwellen; laat die schouders zich verbreeden;
Dat hoofd zich heffen naar den helm die op u wacht;
Wees, wees uw’ Grootvaer waard, en heel uw Voorgeslacht!
Dit uitzicht slechts — Maar, ô mijn Agnes, kan ’t verzoeten
Wat dees mijn boezem, wat wy-beide lijden moeten?
Die wonden heelen? — Doch de Hemel wil ’t — welaan!
Vaarwel, vaarwel, mijn Al! — Ook Floris stort een traan.
Uw tederheid. Hy is, hy blijft mijn Echte Zoon,
Hy ’t bloed van Hollandsch Graaf, verwant aan Duitschlands kroon!
Hem zal geen wapenstreep met naam van bastaart doemen,
Hy zal den Leeuw van keel in ’t Riddrensteekspel roemen,
De fiere borst gefierd met Heusdens zilvren wiel;
Hy, gloeiend van den moed en zilverblank van ziel!
Hy, WITTE (spreek mijn hart, gy durft het u voorspellen,
En mogen de eeuwen ’t eens elkander navertellen!)
De roem zijns Vaderlands en Hollands redder zijn.
’k Gevoel het, en mijn ziel erkent het, ja, met pijn,
Geen spruit van uit mijn heup in later echt gerezen,
Geen, ’t Vlaamsche bloed verwant, zal Holland dierbaar wezen,
Mijn erf valt in de hand van andren, en — van wie? —
Gerechte Hemel, ach keer af wat ik voorzie! —
Ja, ’t zal nog eenmaal ’t juk van trotsche nageburen,
’t Zal d’erfhaat, ’t zal den wrok der Vlamingen verduren!
’t Zal… Neen, het zal niet; neen, mijn WITTE, dit mijn bloed,
Zal ’t redden uit den klaauw van ’t grijpend roovrenbroed.
Groei, Wichtjen! laat die borst, die riddelijke leden,
Voor ’t harnas zwellen; laat die schouders zich verbreeden;
Dat hoofd zich heffen naar den helm die op u wacht;
Wees, wees uw’ Grootvaer waard, en heel uw Voorgeslacht!
Dit uitzicht slechts — Maar, ô mijn Agnes, kan ’t verzoeten
Wat dees mijn boezem, wat wy-beide lijden moeten?
Die wonden heelen? — Doch de Hemel wil ’t — welaan!
Vaarwel, vaarwel, mijn Al! — Ook Floris stort een traan.
Een traan! ik Floris ? — Ja. Nu kan ik ademhalen:
Eens moet het sterkste hart der zwakheid tol betalen.
Geschied is ’t. — Koom nu vrij, verachting, smaad, en dood;
’k Ben wreedheid, hoon en pijn, en alle lot te groot.
Wat is my ’t leven thands, wat zijn de felste plagen;
’k Heb, van dit uur af, wat het hevigst was gedragen.
Het lot heeft niets meer dat my deeren kan. ’k Ben vrij.
Leef Agnes! Witte, leef! en — Holland, treur met my!
Eens moet het sterkste hart der zwakheid tol betalen.
Geschied is ’t. — Koom nu vrij, verachting, smaad, en dood;
’k Ben wreedheid, hoon en pijn, en alle lot te groot.
Wat is my ’t leven thands, wat zijn de felste plagen;
’k Heb, van dit uur af, wat het hevigst was gedragen.
Het lot heeft niets meer dat my deeren kan. ’k Ben vrij.
Leef Agnes! Witte, leef! en — Holland, treur met my!
*
Immobilis obstat
Causarum series et eneluctbilis ordo
Nec quid Hymen, quid amor, quid sint connubia curat.
Een niet te ontworstlen dwang en onbeweegbre wet
Weêrstreeft, en kent geen liefde, of trouw, of huwlijksbed.
Weêrstreeft, en kent geen liefde, of trouw, of huwlijksbed.