Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/22

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een ouden kameraad mijner jeugd, mede een Alkmaarder, die al vroeg op zee heeft gezworven: hoe het Frans van Befteren mag vergaan zijn?"

»Frans van Befteren? die is een rustend zeekaptein, en woont nog hier ter stede."

»Dat volmaakt mijne blijdschap!… Het is hem dan in ’s Lands dienst niet zoo goed gelukt als mij in die der Compagnie."

»Ik beeld mij in, dat allen die van ’t weeshuis zijn, daar trotsch op wezen zullen, dat een hunner tot zulken rang is geklommen."

»Ik zal zorg dragen, dat zij er nog lang blij over wezen zullen," hernam de Admiraal: »en tot aandenken voor deze stad zal ik mij doen conterfeiten zooals gij mij hier ziet, in vol kostuum, opdat ieder na dezen het weten moge en gedenken, dat een Alkmaarsche weesjongen het gebracht heeft tot Ammiraal." En de Admiraal heeft in dit als in het andere woord gehouden. Zijn onderzoek naar de familie Jochems en anderen, aan wie hij verwant was of bevriend, blijkt niet zoo voldoende uitgevallen te zijn, dat het den welberaden man lust gaf hen uit den stand, waarin zij leefden, op te heffen, op eene enkele uitzondering na: zoo iemand van de kinderen van vader Jochems lust mocht hebben zich tot de studie der H. Theologie te begeven, werd hem een jaargeld voor die studie toegelegd. Uit zijne latere uiterste wilsbeschikkingen blijkt het zelfs dat hij, hoewel voor allen zorgende, echter geen hunner de bezorging zijner eigene zaken heeft aanvertrouwd. Zijne vriendschap met Frans van Befteren is vernieuwd geworden, en deze laatste, goed bedacht in zijn testament, werd onder de uitvoerders daarvan door hem aangewezen.

Ik zou nog vele bijzonderheden kunnen aanvoeren uit dit testament, maar het zal genoeg zijn te zeggen, dat daaruit overal de vrome, billijke, schrandere en voorzienige man is te herkennen, die bijkans geheel vrij is van die zonderlinge fantastische invallen, die menigmaal parvenus kenmerken, vooral die welke hunne verbeelding hebben verhit door het volle genot van Oostersche weelde. Alles kenmerkt den nuchteren degelijken Hollander, die de waarde van het geld kent, die in overvloed voor wie hij liefheeft gevaar ziet, maar die hunne en