Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/112

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

mij, bij de waarheid van Gods heilige Kerk, bij de wondermacht van de Madonna! ik zweer u, het was niet lichtzinnig; het was geene onbedachtzaamheid, toen ik mijn woord gaf. Het is nog minder in onberadenheid, dat ik het terugeisch. Het is de vraag niet, of ik die vrouw zou kunnen beminnen; het is de vraag, of ik haar zal moeten huwen. En dit... welnu! - zal mij de eer verbieden!... Mijn Hertog! moge ik geen priester vinden voor mijne laatste biecht, zoo ik logen spreke.”

»Het is genoeg, mijn zoon!” sprak nu de Hertog, en hief hem op. »Van nu aan zult gij aan mij alléén rekenschap geven van de uitkomst uwer verklaring met Donna Margarita. - En zoo die is, wat gij vermoedt, ontsla ik u van uw woord. Het verdere gaat mij aan. Gij hebt wèl gezegd, het hoofd van het Huis Toledo moet gehoorzaamd worden in alles door de leden, maar daarvoor ook neemt het de verantwoording hunner daden voor zich!”

»Ik dank u, vader! Gij waart de éénige, voor wiens dwang ik gebogen zou hebben. - Zij zal teleurgesteld zijn, de Koningin...”

»De Koningin!” herhaalde Alba, met een bitteren glimlach. Hij bleef eene wijle in gepeins zitten; daarop hief hij het oog op zijn zoon en sprak weer: »Federico! ik wil mij niet verbergen voor u! één mensch op de wereld moet alles deelen met den Hertog van Alba, en dat moet een Toledo zijn, zijn oudste zoon!” En hij deed hem naast zich plaats nemen. »Neen, het is de Koning, die eene grieve heeft tegen mij, welke hij ontveinst; eene onhandigheid der Koningin heeft hem verraden... Het standbeeld op de binnenplaats van de Antwerpsche Citadel heeft hem gekrenkt! De Vorsten willen niet, dat hunne onderdanen geheugen zullen houden van een verdienstelijk dienaar, omdat hun de ondankbaarheid dan te zwart zoude staan; wie zich vorstendank verdient, wint zich vorstenhaat, zoo hij niet weet te vergeten, en ik had de onvoorzichtigheid te toonen, dat ik mij herinnerde. ― En toch, ik verbeeldde mij, dat het den Vlamingen goed zou zijn, de gestalte gedurig voor oogen te hebben van hem, die de schrik was hunner uitsporige muitzucht. ― Ik verbeeldde mij, dat Requesens de schrik van mijn beeld nog kon noodig hebben, om 's Konings oproerige vasallen ten onder te brengen,” ― voegde hij er bij, met een bitteren lach. »En toch, ziedaar wat mij bederft bij Filips. Ik weet het, de nadruk, dien hij op dat allergetrouwste