Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/157

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

welke die dan ook zijn mocht, een einde te maken, door Alba's wenschen toe te staan, en hem heen te zenden naar Nederland. De naam der dame was Filips onbekend gebleven; maar daar haar misstap voor zijn eigenbelang volstrekt zonder beteekenis scheen, vorschte hij er niet naar, en zag slechts somwijlen met een zweem van medelijden op de schoone Gravin Margarita, in zijn oog reeds als verloofde bedrogen.... Maar Don Juan zelf had den moed der onbeschaamdheid, om hem zijne dwaling op te helderen. Door Margarita verwittigd van Frederik's terugkomst, en overtuigd, dat eene vreeselijke uitbarsting zou volgen, zoo de jonge dame, door den Koning of door den verloofde tot huwen gedwongen, zoude spreken, deed hij zijn broeder, op wiens goedertierenheid hij wist te kunnen rekenen na zijne overwinningen in Afrika, een getrouw verslag van wat hij noemde »eene dwaasheid, begaan in een onbezonnen hartstocht van zijne eerste jeugd, waarvoor hij gaarne elke boete zou doen, die de Koning wilde opleggen, zoo hij diens misnoegen daarmede kon matigen.” De sluwe jongeling wist wel, dat Filips, dus in 't vertrouwen genomen, te lichter vergeven zou, naarmate hij de eer van zijn broeder zou moeten prijsgeven om te straffen. De Gouverneur Quexada kreeg den last de overbrenger van deze biecht te zijn, en een beteren voorspraak in de slechte zaak kon de Prins niet gekozen hebben, dan dezen, die den slag had, om duizend beminnelijke hoedanigheden van zijn kweekeling op te tellen, terwijl hij ééne fout aanwees. Het geviel tegelijk in dien tijd, toen de gekroonde zoon van Karel V zijn broeder eene kroon moest weigeren, die hij niet door erfrecht, maar door het recht van het zwaard voor zich meende verworven te hebben, en wien men den hoogen eisch van een troon moest ontzeggen om staatsbelang, dien mocht men wel eene onedele daad verschoonen ter vergoeding; zóó ten minste handelde Filips. Een kort woord van vermaning, dat met niet veel stichting werd aangehoord, eene bedreiging voor het vervolg, daar niet veel op werd geacht, was alles, wat den vorstelijken zondaar tot straf werd opgelegd voor het gebroken hart, voor de vertrapte eer, voor de diepe rampzaligheid, waartoe hij een onschuldig schepsel had gedoemd, dat geene fout had, dan vertrouwd te hebben op het woord van een Vorst en van een geliefde.