Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/17

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

’t hoenderhok sluipt; dat, wat de uitgehongerde wolf doet als hij op zijne prooi loert en die grijpt; dat wat het wilde zwijn doet als het getergd door de Ardennen rent en de tanden wet tegen alles wat zijne dolle vaart tegenstaat.”

»Dat was heel erg,” betuigde de woordvoerder van den verbaasden troep, die in stijgende onrust zat toe te luisteren, maar de verteller had hun toch verzekerd dat die veldheer hun vee en volk zou sparen bij zijn doormarsch, waarom zou hij dan zoo veel erger doen in de gewesten van Vlaanderen en Brabant, die toch evenzeer tot ’s Konings gebied behoorden als hun hertogdom?

Waarom! ja, waarom! en de marskramer begreep op eens dat hij zich met dit volkje op een gevaarlijk terrein had begeven, dat hij wel een duidelijk relaas van zekere feiten voor hunne ooren kon brengen, maar dat zij er toch zoo op eens niet het rechte begrip van zouden krijgen — ja, dat zij bij het eerste woord van »kerkhervorming” en »beeldenstorm” zouden opschrikken als had er eene mijnontploffing plaats voor hunne oogen. Hij zag op tegen de vruchtelooze moeite waarmee hij niet dan onrust en ergernis kon wekken, zijn langdurig verkeer met menschen van allerlei slag had hem geleerd op zijne hoede te zijn en het speet hem reeds dat hij zich door zijn eigen zucht tot praten zoover had laten meeslepen. Zonder iets te antwoorden rees hij op, zette zijne schouders weer onder zijn last, nam zijn wandelstok ter hand en sprak toen met eene mengeling van onwil en bitterheid, »dat waarom is nu veel te lang om uit te zeggen, en gijlieden zoudt het toch niet vatten. Adieu! — leeft in uwe rust als de marmotten in hun winterslaap, wroet in de aarde als de mollen, blijft in den blinde als dezen en gijlieden zult kans hebben te ontgaan wat die rampzaligen daarginds wacht!” Hij wees met den arm naar het Noorden en als geprikkeld door de ergernis over de sprakelooze versuftheid waarmee zij hem bleven aanstaren, nam hij den staf op, en vervolgde met driftige schreden zijn weg; eerst toen hij van het rotspad was afgedaald naar het diepe dal, nog uit de verte op hen kon terugzien als op zwarte stippen — wendde hij zich om en mompelde halfluid als geperst om zich lucht te geven: »wat hij er doen komt? die gevleeschte Duivel! Hij komt een schrander, levendig volk dat zijn God en zijn Koning eert, maar de vrijheid liefheeft en van geen consciëntiedwang weten wil, verkeeren in een hoop suffers en botterrikken als die daar; in