Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/366

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

voorviel, vingen zij onderling een gesprek aan, terwijl zij zich hadden neergezet onder het kruisraam op een der banken, die aan den muur vastgehecht waren. Zij hadden echter de voorzichtigheid gebruikt latijn te spreken; wel zeker geen Ciceroniaansch latijn, maar toch, zij verstonden elkander, en dat was genoeg.

»De ongelukkige meent, dat het podagra zijne ergste kwale is," begon meester Foulques, »en toch, hij lijdt aan eene, waar Hippocrates konste zelfs geene remedie voor heeft!"

»Waaraan zou hij lijden?" vroeg de pastoor Antonisz. verwonderd.

»Het zit hem in de ziel; de vreeze en de afschuw voor ’t geen hij ketterij noemt, is dus bij hem ingeworteld, dat hij die overal ziet; zooals sommige bange luiden altijd spoken zien. Hij zal ten langen leste nog zijn eigen zelfs verdenken van dwaalgeloof; en veellicht is hij daarmee niet ver van de waarheid!"

»Fij! meester Foulques, wat een bizarre inval! De nobele heer hier, is de vroomste en volijverigste zoon der Kerk, dien men zich denken kan. Ik, die zijn biechtvader ben, mag het u verzekeren! Hij is streng en stipt als een asceet op alle exercitiën der religie; ik moet zijn ijver matigen veeleer dan aanzetten, wetende, dat een mensche toch zijne eigen zelfs zaligheid niet bewerken kan; en ’t ook niet noodig heeft. Hebben we niet Christi eeuwig voldoenend offer en de overvloedige goede werken der heiligen, die ons ten bate komen?"

»Ik zeg Amen daartoe, heer pastoor! maar wat Zijne Heerlijkheid belangt, ik houd mijne stelling vol, daar is verwarring in dat hoofd en onrust in die ziele, door geenerlei soort van religieuse oefeningen tot rust te brengen. Het verledene plaagt hem, hetzij dat hij omziet met wensch om weer te hebben, hetzij met naberouw over hetgeen hij gepleegd heeft. En dat zou me geen wonder doen; de dingen, die hij gedaan heeft, wreken zich te hunnen tijd…"

»Hij heeft me niets vertrouwd van zijn vorig leven, Broeder Pandolfio van de Dominikanen, mijn voorganger, heeft denkelijk meer in zijne confidentie gestaan, en met dien zal hij ’t utgemaakt hebben. Heeft hij zich aan ù geopenbaard?"

»Wat ik weet, is me bekend door zekere jongeluiden uit Dordrecht, zijne vaderstad, met wie ik tot Genève gestudeerd heb wier ouders en vrienden indertijd voor zijne vervolging hebben