Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/418

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

der menschheid, die men in ’t leven leert kennen, en waarin men op reizen beter dan elders leert lezen. Het stille studeervertrek helpt aan kennis! Ik spreek dit niet tegen, maar het brengt tot kwijnen en suffen. Het trekken door de wereld, het verkeer met menschen geeft winst in levenswijsheid, die het hoofd verheldert en ’t gemoed verruimt. En nog daar te boven, mijn vriend, uwe jonge zinnen worden niet minder dan de mijne getrokken naar vreemde ontmoetingen en wondre avonturen, — dergelijken zich op reizen bij menigte voordoen, en die daardoor den roep van een mensch doen uitgaan, en zijn roem vestigen niet enkel op het kleine plekje hem bij geboortes geval gegeven, maar al de wereld…”

»Maar al die zoete hope kan op teleurstelling uitkomen, en waar is dan de overwinst van den armen avonturier, die lijf, tijd, goud en ruste gewaagd heeft op onzekere kans?”

»Ei kom, wat ge alles zwaar inziet, laat er dan ietwat tegenspoed en verlies tusschen loopen; een vliegende kraai vangt toch altijd wat!”

»Maar wie blijft, beklijft.”

»Hoe ’t zij, ik wil de kanse wagen; ik heb goede recommandatie van den Heere Simon Stevin aan sommigen geletterden en liefhebbers van philosophische en natuurkundige wetenschap te Londen; ik wil zien of men daar ook prijs stelt op zekere konste van ’t glas te slijpen en aan te wenden die ik mij eigen heb gemaakt. ”

»Zoo zij het u goed, moge berouw hierna niet volgen.”

»Gij blijft er dus bij mij alleen te laten trekken?”

»Gij staat dus niet af van uw voornemen mij alleen te laten?”

»Scheiden wij dan voor een tijd. Neme ieder van ons het doel; dat hij voor het beste houdt, gij de ruste in ’t boekvertrek, ik de onrust en ’t vermaak van den verren tocht. Maar — hier zijn we reeds aan den hoek van den Koningsweg; mijn huis kunt gij toch binnengaan: dat is ’t groote Londen niet waarin gij mij alleen wilt laten.”

En de beide jonge mannen stelden zich een vrij groot, deftig huis binnen te gaan, dat het wapen der stad Hoorn tot uithangbord droeg, toen op eens eene welluidende, maar wat zwakke stem zich hooren liet.

»Met uw verlof, meester Drebbel, gunt gij geen woordje, geen enkel woordje aan den ootmoedigsten van uwe dienaren?”

»Wel, wat is ’t, mijn jongske?” sprak Drebbel, die de kleene, ranke gestalte van een aankomenden knaap onderscheidde bij ’t licht van de kleine lantaarn, die de dienstmaagd in de hand hield toen zij de deur opende.

»Geleerde Heer en welwaarde meester Cornelis! Gij zult niet alleen naar Londen gaan, zoo ’t u anders gelieft u te voorzien van een trouwen en ijverigen dienaar.”

»Een dienaar, mijn kind! Gij bedoelt daarmede u zelven?” vroeg Drebbel goedaardig. »Waartoe acht ge u bekwaam? waartoe kunt gij mij nut zijn?…”

»Bekwaam?… ik durf niet zeggen tot iets bepaalds; van nut?… mogelijk tot alles.”

»Hij verstaat zich althans op de kunst der paradoxen…” glimlachte Schagen.

»Ik versta mij op niets dan op den ijver der dankbaarheid,” sprak de knaap met een vuur dat beide mannen trof.

»Schagen! die stem heb ik meer gehoord!” riep Drebbel.

»Dat is wel recht, Heer,” hernam het kind, »en toen ook waren het woorden van dank die zij uitte… want…” maar hij barstte in tranen los en greep den mantel van Drebbel en wilde dien kussen.

»Ei gij! laat af,” hernam deze, »ik ben geen profeet of wonderdoener, dat in mijn mantel deugd of kracht zoude huizen… maar als ik ’t wel heb, zijt gij Gijsbert Annes, een wees wien ik beproefd heb te cureeren van eene oogziekte…”

»Eene kure, meester! die zoo wel gelakt is, dat ik nu al wederom verlangen heb om mij verder te oefenen in de schrijf- en leeskonst, waarin gij zoo machtig ervaren zijt. Ik begaf mij ten uwent om u daartoe verlof te vragen, met voorkennis van den vader en… hoorde u spreken van heengaan, heengaan, ver van hier… dat… dat… smart mij.”

»Vooreerst, mijn jongen, moogt ge nog niet lezen; de genezing moet vast en lang verzekerd zijn eer ik dit toesta; ten tweede moogt ge niet schreien, dat is nog meer schadelijk… ”

»Zou ik niet schreien als een zoo goedertieren weldoener verre van hier heentrekt, naar een wild vreemd land, en ik… hem niet eens volgen mag om hem te dienen, ware ’t met mijn bloed!”

»Wel mijn jongen! dat is u niet verboden… gij zijt weet en vrij, naar ik meene…”

»Ja, Heer! ik ben slechts bij toelating voor een tijdlang in het Elizabeths-gasthuis, en heb recht noch hope op verdere hulpe, zijnde geen poorterskind. Uit aanzien van mijne gansche verlatenheid, gebrek en armoede, heeft men mij die goedheid bewezen; nu hersteld, zal ik welhaast dat huis der toevlucht moeten verlaten, en…:"

»Een beroep hebt ge nog niet kunnen kiezen of leeren, uit oorzaak van uw gebrekkelijk gezicht. Zoo zal ik zien wat ik met goeden wille te uwerzijde en geduld ter mijne van u maken kan; treed maar binnen, wij zullen raad schaffen, hoe ik u met mij voer naar Engeland.”

»Kom, Schagen, gij, zie niet zoo sip, dit is nog geen afscheid?”

Alle drie traden binnen en wij eerbiedigen den dorpel te veel om dien ongenood te overschrijden.