Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/430

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

genheid tot werken, tot onderzoek, tot voortgang, tot roem, a1 hetwelk hij zelf verloren had als hij een kwijnenden dood onderJ ging, vergeten in een kerker te Praag. En den eenigen landgenoot, den beweldadigen dienaar, die nu met hem had kunnen zijn, die hem trouw had moeten blijven, had hij van zich gedreven… of liever de zekerheid van zijn ongeluk was voor dezen het sein tot verlaten geweest, Gijsbert had niets van zich laten hooren.

Men begrijpt hoeveel dat toevoegde aan het lijden van onzen gevangene.

Intusschen was de fiere Elisabeth Stuart, dochter van Jacobus van Engeland en gemalin van Koning Frederik, trotsch op haar geluk en op haar nieuwen rang, naar Praag gekomen en had er haar zegevierenden intocht gehouden. Gebiedende vrouw van den zwakken gemaal, had zij zelve hem aangevuurd naar eene kroon te dingen, die voor zijn hoofd te zwaar, voor haar voorhoofd een passend sieraad scheen. Zij zat nu in haar slaapsalet en liet zich de prachtige haarvlechten met paarlen omwinden.

Eene der vlugge en bevallige jonkvrouwen die tot die eervolle taak was geroepen, scheen bijzonder in het welgevallen der Koningin te deelen, die voor haar zachte glimlachjes had en woorden van vertrouwelijke gemeenzaamheid, en meestal bij uitsluiting zich tot haar wendde. Die voorliefde was niet vreemd; Mary was een zacht en beminnelijk kind, maar zij was ook de eenige landgenoote der Koningin, die haar uit Engeland had mogen volgen en bijblijven voor altijd; met haar sprak zij de geliefde moedertaal, zij was haar als eene levende herinnering aan het Vaderland, en zoo gelukkig maakt de heerschappij over vreemde onderdanen nooit eenige Koningin, dat zij niet veelmalen met een blik van weemoed, met een zucht van verlangen terugziet of zich terugwenscht aan het vaderlijke hof. Maar de gunstelinge scheen niet zoo gelukkig en niet zoo blijmoedig, als de geheime benijding der anderen haar zeker geloofde. Het was haar aan te zien dat zij leed en dat zij slechts ten halve het hoofd had bij hetgeen de hofplicht haar oplegde.

De Koningin scheen het op te merken, en zij zelve ook was niet opgeruimd. Somwijlen zuchtte zij, somwijlen betrok zich haar hoog en edel voorhoofd, als onder de aanraking van eene sombere gedachte. Was het voorgevoel van haar volgend lot, was het