Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/465

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

broeder den vervolgde gold; maar die haar te ongewoon aangreep, te sterk preoccupeerde, dan dat zij er zich niet met onrust en zelfverwijt van zou hebben afgewend. Zich zóó te laten aftrekken van hooger, heiliger gedachten en beschouwingen — door een mensch, ware het dan ook een geloofsbroeder — was voor hare teere, gemoedelijke, Christelijke consciëntie eene zwakheid, waartegen zij strijden moest; zich aan die gedachten over te geven — zonde; maar zonde in de meest ideale en toch zeer reële beteekenis. Het was een strijd in en tegen haar zelve, waarvan niets naar buiten zou komen, dan eene kinderlijke uitstorting aan het moederlijk harte. Hier kon geen kwestie zijn van eenige overtreding der jonkvrouwelijke zedigheid (zooals de vraag van den Heer S. schijnt te bedoelen: »voor welke zwakheid moest het Christendom haar hier hoeden, en op welke wijze had zij, zonder haar naam van eerbare jonkvrouw prijs te geven, zich eener zwakheid kunnen toegeven?") Ik geloof dat ik deze vraag genoegzaam beantwoord heb. En indien niet ik, zoo zoek gij de beantwoording in het belangrijke woord over le péché idéal, van Adolphe Monod, wiens diepe menschenkennis uitgaat van een streng en altijd vernieuwd zelfonderzoek, en die de bewijzen levert, dat men Christen kan zijn, uitnemend Christen, bijna volmaakt Christen, en toch, bij verfijnde en hooggemoedelijke zelfkennis, verschrikt zijn van de ontdekkingen in ’t eigen hart.

Wij zouden het onnoodig hebben geacht, dus lang stil te staan bij een punt van beschuldiging, dat wij hadden kunnen bestrijden met de eenvoudige opgave der historische bijzonderheden, indien het niet had samengehangen met de groote levensvraag der menschheid: »wat is zonde? en wie is zondaar?" — levensvraag, waarvan de beantwoording allereerst noodzakelijk is voor ieder mensch als mensch — maar waarmede het mij voorkomt, dat ,ook de poëzie, ook de roman, ook de critiek te rekenen hebben, zullen zij voldoen aan hunne hoogere roeping.

Men meene nu toch niet, dat ik dit alles gezegd heb om de voortreffelijkheid en de onberispelijkheid der novelle De Van Beverens te bewijzen. Zulke aanmatiging, al gold het ook mijn beste geschrift, is zeer verre van mij. Ik wil gaarne erkennen, dat ik den zielstoestand der jonkvrouwe Maria uitvoeriger had moeten schilderen, en meer helder had kunnen doen uitkomen — dat ik niet had moeten rekenen op lezers, qui entendent à demi-