Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/83

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zooals hij in zijn overmoed de uitstekend nette Westfriesche grensstad had genoemd; als die zwakke wallen hem eens te sterk bleken! Welk een knak zou dat geven aan zijn veldheersroem! Meer nog: in welk een ongunst zou het hem brengen bij zijn vader, die hem reeds bij ’t beleg van Haarlem had gedreigd, dat hij hem voor basterd zou houden, dat hij zijn moeders eere zou bevlekken, zoo hij aftrok van die stad zonder haar genomen te hebben. Hij wist het, de ongenade des Konings hing als een dreigend zwaard boven de hoofden van vader en zoon beiden, en dat zou neervallen, als Alkmaar staande bleef. Eerst na den slag bij Jemmingen, en als ter belooning van zijn vader voor het welgelukt wapenfeit, was Don Frederik naar de Nederlanden gezonden om deel te nemen aan den oorlog, daar hij bij den Koning in ongenade was gevallen om een avontuur met eene hofdame, hetgeen Filips, die niet van openbaar schandaal hield, met verbanning naar Afrika had willen straffen, toen Hertog Alba’s overwinning op Lodewijk van Nassau tusschenbeide kwam. Daarbij, lijdend door koorts en jicht onder het ongure Noordhollandsch klimaat, en nauwelijks zeker van zijn volk, dat hij door beloften van geschenken tot moed en volharding moest aanzetten, was het niet vreemd dat hij aarzelde, voor hij een beslissenden aanval waagde tegen eene stad, wier inwoners reeds getoond hadden dat zij wisten te strijden en te waken.

Toch moest het er eindelijk toe komen. De Koning zelf spoorde tot spoed aan: »Men moest wat meer voortgang maken in het noorden: de zuidelijke gewesten hadden ook betere voorziening noodig." — Reeds had de Prins van Oranje zijn kans waargenomen en zich bij verrassing van Geertruidenberg meester gemaakt; het werd hoog tijd, drong Alba zelf, dat men met dit boter- en kaasvolk gedaan maakte. Don Frederik moest dus wel afzien van de voordeelen zijner omsingeling, waarvan hij gehoopt had dat zij hem de stad door uitputting en afmatting als vanzelve in handen zoude voeren; hij moest tot geweld overgaan, en nu zou hij er dan ook alle kracht aan bijzetten.

Op den 18den September, nadat, zooals Schagen zegt:

’T Muurbrekend grof geschut had gruw’lijk uitgedonderd,
Met schrikkelijk geblick, tweeduyzend en driehonderd
Moordkogels op de stad, wier overgroot geweld
De muren heel doorboort, de huizen nedervelt,