Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/152

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

voor haar was het onverschillig, hoe men haar aanzag en wat anderen dachten; zij wist het niet meer of ze schoon was of leelijk; zij wist, dat zij een echtgenoot verloren had door een geweldigen dood, in de eerste kracht zijns levens, en dat hem te betreuren en hem te wreken het éénige doel van haar leven was. En toch was ze schoon geweest en nog kon men haar bevallig noemen, hoe achteloos het enge slepende rouwkleed van dof zwart laken haar ook om de leden was geplooid, en al de bleekheid, al de vermagering van haar gelaat, al de tranen over hare wangen gegleden, al de waanzinnige smart, die bij vlagen hare trekken had verwrongen, waren niet machtig geweest, de sporen eener weergalooze schoonheid gansch uit te wisschen. Zij kon aan Niobé doen gedenken, maar nooit aan Medea.

Men had haar een beker warmen gekruiden wijn aangeboden, en zij had zich laten overreden, eene teug te drinken, en daarna zeide zij:

»Gewisselijk, ik had dit noodig; ik had vergeten, iets te nemen, en ik kom van Rozendaal gereden, zonder rusten tot hiertoe."

De dames staarden haar aan met eene angstige verbazing, als zagen zij in haar niet meer een aardsch wezen, aan haar zelve gelijk, zóó onmogelijk scheen het haar toe, wat de andere in de onnatuurlijke overspanning harer zenuwen had volbracht.

»En wat noopte u tot die haast, melieve?" vroeg Walburg met een treurig hoofdschudden.

»Het is noodig, dat ik met den eersten in den Haghe kome."

»Waartoe doch? Eene jonge vrouw, zwak en bedroefd als gij, alleen naar den Haghe trekken! Zoo ver eene reize!"

»Ik ga verder, moei! Ik trek naar Engeland!"

»Naar Engeland? gij, en alleen? Barmhartigheid des Hemels! mijne nicht is in ’t brein verward!"

»Ik heb mijn goed verstand, moei! Daarom heb ik bedacht,