Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/158

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Niemand!" hernam de jonge vrouw kalm, »zoo deed ik het zelf."

Eene rilling ging de andere vrouwen over de leden, terwijl zij haar aanzagen; sommigen weken een paar schreden van haar terug.

»Daarbij ik wilde niet, dat andere hand met liefdeloozen afschuw mijn dierbaarste zou hanteeren. Deze mijne eigene handen togen hem het gewaad aan van een ridder der Vliesorde als hij was, dat roode purperfluweel, dat hem zoo goed stond, met de prachtige gouden keten op de borst. Deze handen sloten den kraag vast om den hals, opdat de sporen der wreede mishandeling gedekt werden. Deze handen schikten hem het sierlijke haar terecht langs het edele voorhoofd. Deze handen drukten hem de oogen toe, dat zij zich sloten als in den slaap, vouwden de zijne inéén, als tot het gebed en legden hem dus neer in de opene lijkkist; daarna knielde ik daarnevens, en heb gebeden en gewaakt dag en nacht aanéén in de verlichte kapel, tot het onderscheid van dag en nacht voor mij verloren ging, en eerst toen de nooddwang vorderde, dat ik mij scheidde van mijn Lubrecht, gunde ik hem de rust in de graftombe bij zijne vaderen, maar eer ik uit de kapelle ging, deed ik, neergeknield voor de tombe, een plechtigen eed: bloed voor dat vergoten bloed, en gerechtigheid over dat strenge recht; dit zou ik verkrijgen door welk middel ook en ten welken koste; eer zou ik de taak van mijn leven niet afgedaan achten, noch om de ruste van den dood durven smeeken, hoe moede ook van ’t bange leven! En toen ik dien eed gedaan had, en dien bezegeld met een kus op het koude lijkgesteente, toen verliet ik de kapelle, gesterkt met moed en met vasten wil, om dien eed te houden… En van toen af heb ik niet meer anders geleefd, dan voor ’t volbrengen van dien eed. Vraag nu, of ik wel beraden ben."