Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/172

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gedachten met zijne mutstatsen speelde. »En hoe weet men dit, heer overste? zijn er bewijzen voor?"

»Bewijzen…? Uwe Genade eischt zeer veel! Maar ziehier gelukkig brieven, die alles mededeelen wat er reeds ontdekt is, wat er vermoed wordt en wat men vreest te moeten wachten! " hernam Norrits levendig. »Het zijn waarschuwingen van eenige trouwe Neerduitsche officieren en kapiteins; het zijn confidentiële mededeelingen en ernstelijke vermaningen, om voorziening in dit geval bij eenige heeren uit de Magistraat, die den lande trouw zijn, aan mij, wetende mij in Utrecht, en wel genegen de goede cause van deze provinciën en den dienst van Hare Majesteit met ijver te behartigen… En ik weet daarmede in dezen niet beter te beginnen, dan door U wer Excellentie’s raad en medewerking met den eersten in te roepen."

»Gij hebt welgedaan, en gij zult zien, dat ik deze cause niet slappelijk noch traag tracteeren zal." En de Graaf zette zich om kennis te nemen van den inhoud der brieven. Reeds terstond na het openen van den eersten riep hij uit: " Ganz recht! de hand ken ik; zij is van een trouwen welverstandig persoon, dezelfde, die nog eenmaal den Grave van Leycester geadverteerd heeft van den kwaden geest van een deel der inwoneren en van de toenmalige Magistraat. Hij was toen door haat van de laatste ingekerkerd; nu zit hij zelf op ’t kussen door des Graven toedoen, of liever door het mijne en geeft opnieuw van zijne vigilantie blijke." En na daarop haastig, doch aandachtig, de andere berichten doorgezien te hebben, stond hij op; en tikte tweemalen, vrij hard met den degenknop tegen de eikenhouten deur op den achtergrond van ’t vertrek.

Een bode in ’t kostuum van zijn ambt kwam binnen, en ontving van den Graaf den last, om onverwijld den Burgemeester Prouninck te ontbieden. Hoewel Norrits geene vrijheid vond, zich te stellen tusschen dat bevel en de uitvoering er van, betrok