Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/193

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

VII.
Naar het huis te Brakel.




Wijndrik Rueel had behoefte aan verstrooiing, die hem den tijd der afwachting hielp doorleven, zonder dat die al te loodzwaar op hem drukte; eer hij mevrouwe Prouninck had weergel,en, en van haar zekerheid had verkregen omtrent de voornemens en gezindheid van haar echtgenoot, was er voor hem geene rust. De afleiding, die hij noodig had, ging hij zoeken bij zijne zuster, van welke hij zich zelden scheidde, die hem nu naar Utrecht gevolgd was en dáár, voor dit tijdelijk verblijf, de gastvrijheid genoot van jonkheer Pieter Ruisch, een goedaardig maar onbeduidend persoon, die zich het Burgemeesterschap getroostte met of liever onder Prouninck, hoewel in naam de eerste. Toch vond Wijndrik Ada Rueel niet in het vertrek, waar hij gewoon was de jongelieden van den huize op dit uur gezellig samen te vinden, meestal gegroept rondom zijne zuster, wier beminnelijk karakter, wier zachte; geestige kout, en wier luim vol blijmoedigheid en goedheid aantrokken en boeiden wie haar eens kende, hoewel zij geene schoonheid bezat die treft bij het eerste gezicht.