Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/195

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»zelfs die men van jongs af geopend zag, zelfs die met het onze samen zich vormden en rijp werden, geven toch nog teleurstelling!" En hij zuchtte diep; \’t was misschien niet het meest om die, welke zijne zuster hem bracht.

»Ha! wat eene flauwe mistroostigheid om eene kleine zake. Is Drie Koningen houden zulk een groot kwaad?"

»Een groot kwaad,? Jonkheer Ruisch! men moest een drijver zijn van de soort als dominus Modetus, om er dat in te zien; alleen mij komt het vreemd voor, dat men nog altijd die vierdagen uit het Pausdom blijft vasthouden en gedenken, met meer trouw dan de kerstenleere zelf, daaraf zij het voorwendsel zijn. Ik acht het nutteloos voor Hervormde Christenen, en gansch niet stichtelijk bovendien, sinds het volk ze enkel gebruikt tot ledigheid en ijdelheid; en onder onzen stand heb ik ook nooit gezien, dat deugd of kennis er bij vorderden; ook meende ik, dat de Synode ze had afgeschaft."

»Komt gij op de Synodale wetten, heer van Rueel! ik dacht dat men in Holland der Synode uitspraken nog niet tenuitvoerlegde, schoon het aan den Graaf was toegezegd!"

Rueel had op dit oogenblik in niets minder lust dan om dezen strijd te strijden, met een burgemeester die den Leycesterschen stempel droeg en wiens wicht hij kende; daarom sprak hij ernstig:

»Neen, in trouwe! ik achtte, dat gij hier in Utrecht u voor ’t minst daaraan streng hieldt, ware ’t alléén maar, om kennelijk onderscheid daar te stellen, tusschen die van de ware religie en de Roomschgezinden."

»Zoo is ’t ook; daarom ging het blijgeestig troepje hoveeren buiten de poorte."

»En waar dan? dat ik het in ’t eind wete."

»Naar het huis te Brakel."

»Jonkheer Pieter! ge hebt wel kwellust vandaag," sprak