Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/250

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

werd door den starenden blik zijne; oogen, die onnatuurlijk wijd geopend waren; toch vloeiden daaruit overvloedige tranen, die langzaam neervielen, zonder dat hij ze afwischte.

Hij bleef Wijndrik strak aanzien en scheen hem niet te herkennen. Hij was niet bij zijne kennis, hoewel hij ook niet kon gezegd worden, bewusteloos te zijn. Hij scheen te lijden onder den invloed van een ijzingwekkenden droom, of van een vreeselijk nachtgezicht. Hij sprak zonder den mond te bewegen, als vielen hem de woorden van de lippen zonder eene daad van den wil; maar die woorden, hoe onsamenhangend ook, waren. voor den armen Wijndrik verpletterend.

»Maria!… Maria!… O!… haar eens zóó te noemen, slechts ééns, en dan te sterven, willig sterven!…" De verrukking kleurde hem het voorhoofd. Op eens wierp hij zich terug, als met afgrijzen, en wrong de handen krampachtig samen. »Daar is hij;… hij, de andere, die recht heeft;… recht,… waarom hij., juist hij?… En ik, heb ik dan geen recht? Is zooveel lijden ook niet een recht, niet een beter? Neen, neen, neen! weg! ik moet van hier; ik moet heen; ik kan niet blijven! O, mijn God! genade! ik lijd te veel; geef wat anders! geef den dood… den dood hoe ook, maar niet meer dit nu; ik…hij mijn rechter… die Wijndrik… ik wil niet…!" En met eene moeilijke poging wilde hij opstaan, viel echter terug, en riep met geheel anderen toon: »Wat is dit? ik ben ziek, ik geloof, dat dit sterven is. Maria! vaarwel!" Toen was hij kennelijk ontwaakt, en sprak met schrik en verwondering: »Wie is daar? Wat is dat? Waarom komt men mij storen? Ik sliep zoo gerust!"

»Neen, arme vriend! neen, voorzeker! uw slaap was niet gerust," sprak Wijndrik, met diep gevoel; »ik ben hier; ik wil zien, of ik u hulp kan toebrengen."

»Ik heb niemand noodig; ik wil slapen. Wie zijt gij, die mij stoort?"