Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/268

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Ja, melieve!"

»En met zijn welnemen?"

»Maria! ben ik de man om eener dochter met intentiën van liefde en hijlik te naderen tegen ’t goedachten harer ouderen?,.

»Van moeder wist ik voor lang, dat zij u genegen was, maar mijn heer vader is mij wat weifelend met zijne gunst voorgekomen…"

»Zijne gunst te houden hangt van mij af!"

»Nu, dan ben ik wel zeker!" hernam zij verruimd.

»Niet al te zeker, Maria! alleen dit is van latere zorg. Wij genieten deze vrijheid, dit zij ons voor dezen stond genoeg. Wil dus spreken."

»Ja, maar niet hier; in de wapenzaal des heeren Azewijn, hier dicht bij, dáár zal wel niemand ons storen, sinds de heeren op de jacht zijn."

Wijndrik nam de hand, die zij hem reikte om zijne gids te wezen, en zijne eerste beweging was, die te kussen, maar op eenmaal viel het hem in, dat ook de Maulde die vrijheid genomen had, en met eene zekere heftigheid liet hij die los en bood haar zwijgend den arm. Maar het was gezegd, dat dit bedrukte paar ook in de afgelegen wapenzaal niet de ruste zoude vinden, om aan elkander hunne lasten en bezwaren uit te storten. De groote slagdeuren van de zaal stonden open, toen zij er voor traden, en een groot aantal personen, ten deele krijgslieden van rang, ten deele aanzienlijke heeren in burgerkleeding, zaten rondom eene groote tafel in ’t midden van de zaal, allen met strakke, ernstige trekken en kennelijk in eenige spanning, sommigen met hoogroode kleur, die van ingehouden gemoedsbeweging getuigde; de heer van Brakel zat aan het boveneinde, maar zijn gelaat en zijne houding drukten alleen eenige verwondering uit, terwijl Rueel hem hoorde zeggen:

»Wel op, mijne lieve heeren en dappere vrienden! zegt mij nu