Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/28

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hier niet bij te pas. De kennis een er vreemde tale, enkel om die te spreken en te verstaan, — want veel Engelsche boekskens worden hier te lande wel niet gevonden — die kennis kan niet schaden, maar hoeden voor menig bedrog en ’t groot perikel, van zich met de vreemden kwalijk te verstaan. Ik althans heb dat noodig in mijn beroep, Zoon of schoonzoon heb ik niet; noch zal ik hebben, die mij daarin opvolgt."

»’t Is wel jammer, dat Werner…"

Jan Cornelisz. glimlachte.

»Ja, dat zou de rechte zijn bij deze occasie! En daartoe, ik zou geen bediende dus volkomenlijk in mijne zaken gemoeid willen hebben, zonderling niet met de Engelsche heeren… Korts, ik wil dat het kind Engelsch zal leeren verstaan, en ik wachte van u, dat gij mij het hoofd niet langer zult warm maken door tegenspraak. De groote vraag blijft maar, hoe vinden wij een geschikten leermeester? Want de meeste Engelschen, in deze landen overgekomen, zijn beambten des Graven of der andere groote heeren van hunne natie, oft wel hier of elders geplaatst als ambtenaren of dienaren van den Staat, zulks ze noch ledigen tijd, noch behoefte hebben, om zich met zóó schamele bezigheid af te geven; en de overigen krijgsluiden, te rouw om tot de conversatie eener juffer toe te laten, en de meesten daarenboven niet al te best in lees- en schrijfkonst bedreven, veel min bekwaam die anderen te onderwijzen."

»Recht een hoop schooiers, landloopers en fortuinzoekers," viel de vrouw in, »wier kraag stijver staat dan hunne beurs; wier zakken groot zijn, als hunne handen; wier zeden zoo winderig zijn als hunne opgepofte wambuizen, en zoo wuft als de strikken en rozen van hun hoed. Onder dezen mag zich licht een verloopen schoolmeester vinden, of een hongerig poëet, die voor groot Neerduitsch geld, wat uitheemsche woordekens leert prevelen aan ’t zoete kind; maar het zou toch wat al te simpel