Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/281

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ken terecht schoof op uw voorhoofd, dat klam was van ’t zweet. Als ik dàt gedroomd heb, mijn arme vriend! dan… dan zijn er droomen, die tot tastens toe op werkelijkheid gelijken."

»In trouwe! Ik geloof dat wij één van beiden iets gruwzaams gedroomd hebben," antwoordde de Maulde, zonder hem aan te zien, »maar zou het dan ook niet beter, niet barmhartiger wezen, elkander daaraan niet te herinneren…"

»Gij hebt gelijk; maar als het strekken kan ter genezing…"

»Van wien van ons?" vroeg de Maulde, met een pijnlijken glimlach, »ik verlang geene genezing, en gij…"

»Nu dan, ik wil bekennen, dat ze mij noodig is. Ik leef in eene onzekerheid en in eene verwarring van denkbeelden, die ik niet langer dragen kan, en dus vooreerst stem mij toe, dat ik mij niet vergis in het gebeurde van dezen nacht?"

»Met bijvoeging, meene ik, van eene belofte uwerszijds, dat gij mij iedere herinnering daaraan sparen zoudt…"

»Zoo wil ik hierna!" hernam Wijndrik verruimd. »Vergun mij dan eene vraag omtrent de werkelijkheid: gij maakt het hof aan joffer Maria Prouninck…?"

De Maulde veranderde ietwat van kleur, maar hij antwoordde lachend:

»Eene zoo minnelijke joffer! wie zou het kunnen onderlaten, die zich met haar samenvond, zonderling ik, die alle mooie meisjes aanbid?"

»Ik wil het gelooven, omdat gij het zegt; alleen, jonker! met welke intentiën maakt gij het hof aan Maria Prouninck?"

»Met welke intentië…? wel, omdat ze jong is, omdat ze mooi is, omdat ze mij behaagt, omdat haar liefelijk wezen inneemt, en courtoisie gebiedt."

»Dus niet met intentie van hijlik?"

De Maulde lachte luid en gul.

»Dat is nu, voorwaar! eene vraag, die alleen een vader kan