Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/283

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Dat kan geen mensch ter wereld dan…"

»Die vrouw, die met Maria Prouninck is!" riep Wijndrik.

»Wie zegt u dat? Dat heeft niemand, niemand u kunnen zeggen."

»Gij zelf; als gij den prikkel van den hartstocht dus pijnlijk voelt, hadt gij niet over Maria kunnen spreken, als gij deedt; en daarbij, Maria Prouninck is niet de vrouw, om zoo diepen radeloozen hartstocht op te wekken als dien, welke u verontrust, en waartegen gij remediën zoekt, die u alle eischen des lichaams doen voorbijzien. Heb ik waar geraden of niet?"

»Wonderlijk schijnt het mij, dat gij mij dat zegt van eene liefste; »zij is het niet, die een grooten hartstocht kan opwekken." "

»Neen; want Maria Prouninck is noch behaagziek, noch luimig; zij zal, noch door grillen, noch door kunstenarij der zinnen gloed ontsteken, noch de wuftheid weten te kluisteren; maar zij is de zachte, minnelijke jonkvrouw, die men wenscht als bruid in zijne woning te voeren, en met welke men in ruste een band durft sluiten voor het leven, wijl zij deugden heeft, die voor heel een leven genoeg zijn, zelfs waar schoonheid wegvalt; die men ter vrouwe wenscht in ’t eind, en bij teleurstelling van dien wensch met stillen weemoed heel een leven door te betreuren; maar…"

»Genoeg, gij zegt waarheid; wees rustig, en moge u dat geluk niet ontgaan; het is mijn wensch; ik zal ’t niet belemmeren; vraag niets meer!"

»Ik moet toch nog iets vragen: ik heb eene zuster, eene éénige zuster; zij is hier; gij ziet haar veel; ik heb recht u te vragen, wat is er tusschen u en haar?"

»Mijn hemel…! jonkvrouw Ada, dat is diegene onder allen, daarop ik den hoogsten prijs stelle, daar ik het liefst mede kout, die gansch mijne achting heeft, mijne teere genegenheid, en… en…"