Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/48

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Zoo gij ’t noodig acht," hernam Fabian, met de oogen naar den grond gericht, om zijne spijt te verbergen over de lastige waarheden die de barbier hem toediende, onder ’t schild van vriendenraad en zorg voor zijne veiligheid.

»Zóó noodig, Sir! dat ik, met uw verlof, door de hulp van een deel dezer zwarte lokken daarin voorzien zal."

Fabian glimlachte even; in ’t eind was hij toch nog vergenoegd, dat zijn sierlijk haar niet geheel verloren ging.

»Terwijl gij u kleedt om uit te gaan, zal ik ze gereed maken."

»Kan ik niet blijven zooals ik ben, mits een mantel omslaande?"

»’t Wam buis en de hozen kunnen er door; het ziet er al wat versleten en verfonfaaid uit, maar die laarzen, dat gaat niet, laarzen van geel marokijn leder met roode zijden voering en met kant getooid, dat is te bot prachen, voor iemand die vraagt onder de luiden zijn brood te winnen."

»Ik heb andere laarzen bij mij, maar ik wilde mij toch niet in al te schamelen staat aan die lieden voordoen, deernis opwekken zal mij te zwaar vallen."

»Lichter toch dan dat ze ietwes van de waarheid vermoeden zouden; meent gij bijgeval dat zij gelooven zullen, door een Engelschman gediend te worden om niet?"

»Ze gelooven wel, dat Leycester hen bijstaat om Gods wil en ter liefde van de goede zaak."

»Ik achte niet, dat er honderd luiden zijn in de Geuniëerde Provinciën, simpel genoeg om dat met waarheid te meenen schoon er duizenden zijn die ’t luide zeggen zullen, en kost het de algemeene opinie zijn, dan stond des Graven spel zoo goed, dat… dat…"

»Dat?"

»Dat wij wijs zouden doen er ons niet in te mengen als tegenspelers…"

»Het wantrouwen dus der Hollanders is een groot nadeel