Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/73

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

helpen. Bij het afstijgen van een breeden steenen trap, die uit de »oppersale" naar het benedenhuis leidde, ontmoetten zij den heer des huizes zelf. De blik, dien hij op Wijndrik wierp, en die niet slechts zijne verwondering scheen ter bewijzen dat hij hem nog aantrof, maar zelfs zijn misnoegen daarover, was niet heel geruststellend voor een minnaar;… maar wat hij sprak verzachtte dien indruk toch wat; want hij zeide hem:

»Op morgen moet ik Friesche en Geldersche heeren ter maaltijd ontvangen, wilt gij ook mijn gast zijn, heer van Rueel! zoo ’t anders met uwe plannen strookt?"

Men begrijpt, met welke drift die noodiging werd aangenomen, al was de drang niet sterk en de woorden niet uitnemend hoffelijk.

Toen wendde zich meester Gerard tot zijne vrouw.

»Mevrouwe! met uw welnemen, stel uw uitgang voor heden af; ik heb u ietwes van aanbelang te zeggen." En hare hand nemende, voerde hij haar met wat haast de trap weder op; daarna gaf hij Wijndrik nog eenige schreden geleide, en liet het toen, na eene koel hoofsche buiging, aan de zorg zijner bedienden over, om hem uitgeleide te doen.

Hoe mevouwe Prouninck hare plichten verstond als huisvrouw en moeder, en als levensgezellin van een ondernemend, eerzuchtig man, hebben wij zoo ten naastenbij kunnen opmaken uit het voorgaand gesprek. Nu zij nevens haar gemaal stond in zijn schrijfvertrek, werwaarts hij haar verzocht had hem te volgen, moeten wij tot volkomene inlichting over hare persoonlijkheid er nog bijvoegen, dat zij ook Daar het uiterlijke eene volmaakte wedergade was van haar gemaal. Eene kloeke, deftige vrouw, op veertigjarigen leeftijd, nog frisch en bloeiend, met een behagelijk gelaat, dat boeide meer door openheid dan door fijnheid van trekken, met een groot helder blauwoog, dat meer stout stond dan smachtend, maar dat toch niet gloeide van onedele hartstochten.