Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/76

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

omdat deze op grondvesten rustte, die een gemaal als hij te voorzichtig was te ondermijnen; ook antwoordde hij:

»Ik heb geen lust, met u over de waardij van die vrouw te strijden; denk over haar zoo ge wilt, mits ge u jegens haar gedraagt naar mijn wil; daar gaan wel andere dingen om, die mij ’t hoofd warm maken."

»Wel spreek het dan uit, mijn beste man! dat zal u verluchten, en men ziet het u aan, dat gij ’t hoog noodig hebt. Is ’t weer iets als verleden, toen ze zeiden, gedwongen te zijn, de secretarie open te breken?"

»’t Ware mij wenschelijk, zoo het iets dergelijks ware; want toen kon ik naar recht en met reden geweld gebruiken tegens obstinatie en onrecht. Toen wist ik, wat ik te doen had en wie mijne vijanden waren; nu ben ik zonder raad, daar ik niet weet, wat men legen mij onderneemt, noch wie mij vrienden of vijanden zijn; doch wat ga ik mij bemoeien met u te onderrichten! De zaken zijn niet van uwe competentie; maar van de personen en hunne intentiën weet ge licht meer dan ik!"

»Gij deunt er mee, Gerard! wat heb ik van doen met de luiden, die u tegen zijn?"

»Dat vrage ik mij ook en niettemin is ’t waar, daar ik u zooeven samenvond met één van hen; zekerlijk, na eene intieme conversatie moet ik het wel voor waar houden! "

»Maar, Gerard! hoe komt ge daarop? Dat was immers Wijndrik Rueel, die hier zijn bezoek is komen brengen, daar gij bij waart; dat hij niet zoo spoedig ging als gij haast hadt af te breken, is wel vergefelijk en allerminst bewijs van vijandschap voor u of de uwen. Dat ik daarna een onderhoud met hem had was dat kwaad? Is dan niet Wijndrik Rueel het petekind van mijn lijfelijken broeder? Hebben dan niet mijne magen te allen tijde in de beste en oprechtste vriendschap geleefd met zijne ouders tot hun dood toe, zulks dat mijn broeder nog toeziende